In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 februari 2019 uitspraak gedaan over de vraag of een Duitse Kapitalverwaltungsgesellschaft overdrachtsbelasting verschuldigd is na de verkrijging van aandelen in Nederlandse onroerendezaakrechtspersonen. De belanghebbende, die handelt namens een Sondervermögen, heeft op 10 december 2015 aangifte gedaan van overdrachtsbelasting na de verkrijging van 100% van de aandelen in drie besloten vennootschappen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar van de belanghebbende tegen de voldoening van de overdrachtsbelasting afgewezen, waarna de belanghebbende beroep heeft ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende de juridische eigendom van de aandelen heeft verkregen, maar dat het Sondervermögen een afgescheiden vermogen is. Hierdoor kan het belang in de onroerendezaakrechtspersonen niet tot het vermogen van de belanghebbende behoren. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende geen belang heeft verkregen als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). Dit betekent dat er geen overdrachtsbelasting verschuldigd is op de verkrijgingen van de aandelen.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar en verleent aan de belanghebbende teruggave van de betaalde overdrachtsbelasting. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.920. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.