Op 24 december 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die op 25 mei 2018 in Breda een meisje met een mes in het hoofd heeft gestoken. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging doodslag, maar achtte wel bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan poging tot zware mishandeling. De rechtbank baseerde haar oordeel op de aangifte van het slachtoffer, medische informatie en de verklaring van de verdachte zelf. Het slachtoffer had twee oppervlakkige wonden aan haar hoofd die gehecht moesten worden, maar de rechtbank concludeerde dat de verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer had aanvaard.
De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van 215 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd een werkstraf van 160 uur opgelegd, te vervangen door 80 dagen jeugddetentie indien deze niet naar behoren werd verricht. De rechtbank hield rekening met de psychische toestand van de verdachte, die lijdt aan een stoornis in het autismespectrum en een aanpassingsstoornis met depressieve stemming. De rechtbank oordeelde dat het feit in verminderde mate aan de verdachte kon worden toegerekend.
De benadeelde partij, het slachtoffer, vorderde een schadevergoeding van € 6.047,94, waarvan de rechtbank € 4.047,94 toewijsde. De rechtbank oordeelde dat de schade een rechtstreeks gevolg was van het bewezen verklaarde feit. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op, waarbij de verdachte verplicht werd om de schadevergoeding aan het slachtoffer te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.