In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk over de waardering van onroerende zaken voor het jaar 2017. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de waarderingen van zijn onroerende zaken, een winkel en een bovenwoning, die waren vastgesteld op respectievelijk € 750.000 en € 340.000. De heffingsambtenaar had de waarde van de bovenwoning na bezwaar verlaagd tot € 300.000, maar handhaafde de waarde van de winkel.
Tijdens de zitting op 17 oktober 2019 heeft de rechtbank de gemachtigde van de belanghebbende en de heffingsambtenaar gehoord. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende had onderbouwd waarom de werkelijke huurprijs van de winkel niet marktconform was, en stelde de waarde van de winkel vast op € 485.000. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ten aanzien van de winkel gegrond, maar ongegrond ten aanzien van de bovenwoning. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een deskundig taxatierapport aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de bovenwoning niet te hoog was vastgesteld.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en gelast dat het betaalde griffierecht aan de belanghebbende wordt vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.