ECLI:NL:RBZWB:2019:5260

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4093
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling of een gebouw als woning kan worden aangemerkt voor de overdrachtsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de kwalificatie van een gebouw voor de overdrachtsbelasting. De belanghebbende, een BV, had op 28 juni 2016 overdrachtsbelasting voldaan voor een voormalig kantoorpand dat was aangekocht voor de opvang van statushouders. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van de belanghebbende tegen de voldoening van de overdrachtsbelasting ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank moest beoordelen of het gebouw op het moment van juridische levering als woning kon worden aangemerkt volgens artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). De rechtbank oordeelde dat het gebouw oorspronkelijk niet was ontworpen voor bewoning en dat de verbouwing niet zodanig was dat het gebouw op het moment van levering als woning kon worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht het reguliere tarief van 6% overdrachtsbelasting had toegepast en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde ook dat de inspecteur zijn uitspraak op bezwaar voldoende had gemotiveerd, waardoor het beroep op schending van het motiveringsbeginsel niet opging.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/4093
uitspraak van 14 november 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 28 juni 2016, op aangifte, overdrachtsbelasting voldaan van € 54.000 (hierna: de voldoening). Belanghebbende heeft op 19 juli 2016 bezwaar aangetekend tegen deze voldoening op aangifte.
1.2.
De inspecteur heeft, bij uitspraak op bezwaar van 20 april 2017, het door belanghebbende tegen de voldoening ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 31 mei 2017, ontvangen bij de rechtbank op 1 juni 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op 12 april 2016 heeft [A BV] (hierna: [A BV] ) met [de gemeente] een overeenkomst gesloten inzake opvang van statushouders en overige urgente doelgroepen in het voormalige [gebouw] aan [adres] in [plaats] (hierna: het gebouw). In deze overeenkomst is het volgende opgenomen:
“Artikel 4- BESTEMMING EN GEBRUIK
1. Verhuurder dient terzake de opvang van statushouders en de personen van andere urgente doelgroepen voor eigen rekening en risico zo snel mogelijk een omgevingsvergunningaanvraag in bij gemeente. De gemeente spant zich zoveel mogelijk in voorzover mogelijk gezien haar publiekrechtelijke taken en verantwoordelijkheden, deze vergunning tijdig te verlenen.”
2.2.
Op 21 april 2016 heeft [A BV] (die alle aandelen in belanghebbende houdt) een koopovereenkomst ondertekend voor de aankoop van het gebouw. Het gaat om een voormalig [gebouw] met parkeerterrein, tuin, ondergrond en toebehoren. De verkoper heeft de koopovereenkomst op 3 mei 2016 ondertekend.
2.3.
Belanghebbende, heeft kort na de ondertekening van de koopovereenkomst de sleutel van het pand ontvangen. Een aannemer is vervolgens vóór de juridische levering van het gebouw begonnen met sloopwerk in het gebouw en het plaatsen van scheidingswanden. Ook waren op het moment van de levering een aantal voorbereidingen voor elektrische en sanitaire voorzieningen aanwezig. De geldautomaat en het logo van [X] bleven behouden.
2.4.
Op 17 juni 2016 heeft de juridische levering van het gebouw aan belanghebbende plaatsgevonden. Voor deze levering heeft belanghebbende overdrachtsbelasting op aangifte voldaan op basis van het tarief van 6%.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vraag:
- Kan het gebouw voor de toepassing van artikel 14 tweede lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) aangemerkt worden als een woning?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggave van de op aangifte voldane overdrachtsbelasting voor een bedrag van ((6% min 2%) x € 900.000 is) € 36.000. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het geschil draait om de vraag of er sprake is van een woning in de zin van de WBR en daarmee of het verlaagde tarief van twee procent van toepassing is. Belanghebbende stelt dat door de verbouwingen aan het gebouw zoals zijn gedaan door belanghebbende voorafgaand aan de juridische levering de bouwkundige aard van [gebouw] volledig verloren is gegaan. Daarom kwalificeert het gebouw als woning(en) in aanbouw althans als een ‘geenaardig’ bouwwerk zoals bedoeld in de conclusie van A-G Ettema (ECLI:NL:PHR:2019:791). Daarbij geeft belanghebbende aan dat bij twijfel de publiekrechtelijke bestemming ten tijde van de juridische levering doorslaggevend is. De publiekrechtelijke bestemming van het gebouw is volgens belanghebbende bewoning door een combinatie van statushouders en personen van overige urgente doelgroepen, waaronder tevens begrepen arbeidsmigranten, in zelfstandige woningen. Ook is volgens belanghebbende sprake van schending van het motiveringsbeginsel. De inspecteur bestrijdt de zienswijze van belanghebbende. De inspecteur stelt primair dat het gebouw bestemd is als asielzoekerscentrum en dat het gebouw reeds daarom, gelet op de wetsgeschiedenis, niet kan kwalificeren als woning. Subsidiair gaat het volgens de inspecteur om een bestaand kantoorpand dat wordt getransformeerd en dat niet kan worden aangemerkt als een woning op het moment van de juridische levering.
4.2.
In de WBR zelf is niet omschreven wat moet worden verstaan onder de term ‘woning’. In zijn arrest van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:295) heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de wetsgeschiedenis alleen kan worden opgemaakt dat de wetgever voor ogen had een bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’.
Voor beantwoording van de vraag of het gebouw naar zijn aard bestemd is voor bewoning dient te worden uitgegaan van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf. Daarvoor dient aansluiting te worden gezocht bij het doel waarvoor het gebouw oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Als dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat een pand dat oorspronkelijk voor ander gebruik dan bewoning is ontworpen maar door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd, wordt gelijkgesteld met een pand dat oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning.
Alleen als het hiervoor genoemde niet leidt tot een duidelijke kwalificatie van het gebouw als woning of niet-woning, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.
4.3.
Uit dit arrest volgt dat een gebouw dat oorspronkelijk niet is ontworpen en gebouwd met als doel bewoning, als uitgangspunt geen woning is in de zin van de WBR. Dat is anders indien het gebouw door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd.
4.4.
De rechtbank ziet aanleiding om de juistheid van het primaire standpunt van de inspecteur in het midden te laten. De rechtbank is namelijk van oordeel dat op basis van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd in haar stukken en op de zitting niet geoordeeld kan worden dat het gebouw op het moment van de juridische levering een woning was in de zin van de WBR. Het gebouw is oorspronkelijk ontworpen en gebouwd als kantoorpand, niet als woning. Het gebouw is daarom naar zijn oorspronkelijke aard niet bestemd voor bewoning. De verbouwing van het gebouw voorafgaand aan de levering is niet dusdanig dat het gebouw op het moment van levering naar zijn aard tot woning is bestemd. Ter zitting is vastgesteld dat niet in geschil is dat op dat moment het gebouw ‘gestript’ was van kantoorfaciliteiten, dat scheidingswanden waren geplaatst en dat er nog geen voorzieningen waren geplaatst maar wel aansluitingen voor voorzieningen. Wel is in geschil of
allescheidingswanden met aansluitingen voor voorzieningen waren geplaatst, zoals belanghebbende stelt. Ook als dat het geval is, kan niet worden gezegd dat op het moment van de levering de kenmerken van het gebouw zodanig zijn dat het gebouw naar zijn aard tot woning is bestemd. De aanwezigheid van scheidingswanden met de bedoelde aansluitingen is onvoldoende. De stelling dat sprake is van een woning in aanbouw gaat niet op, omdat hier sprake is van een verbouwing van een al bestaand gebouw.
Het beroep op de conclusie van A-G Ettema (ECLI:NL:PHR:2019:791) geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat van een ‘geenaardig’ bouwwerk geen sprake was op het moment van de levering, aangezien de verbouwing niet in een zodanig ver gevorderd stadium was dat op het moment van de levering het gebouw niet langer naar zijn aard bestemd was al kantoorgebouw. Ook de gestelde publiekrechtelijke bestemming van het gebouw maakt het oordeel niet anders. Aangezien de kenmerken van het gebouw ten tijde van de levering tot een duidelijke slotsom leiden, komt in dit geval geen betekenis toe aan de publiekrechtelijke bestemming van het gebouw. In het midden kan dus ook blijven wat de publiekrechtelijke bestemming was ten tijde van de levering. Het verlaagde tarief geldt dus niet.
4.5.
Belanghebbende stelt zich daarnaast op het standpunt dat er sprake is schending van het motiveringsbeginsel. Op grond van artikel 7:12 van de Awb dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering die uiterlijk bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Anders dan belanghebbende meent, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd. In zijn brief van 20 april 2017 licht de inspecteur toe waarom hij het bezwaar van belanghebbende afwijst. Dat belanghebbende zich niet kan vinden in de argumentatie van de inspecteur, betekent niet dat de inspecteur zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De stelling van belanghebbende faalt daarom.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 november 2019 door mr.drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.