Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- de dagvaarding in kort geding van 14 juni 2019 met de producties 1-12;
- de conclusie van antwoord in kort geding tevens houdende conclusie van voorwaardelijke eis in reconventie;
- de brief van 21 augustus 2019 van mr. Snelder met de producties 13-19;
- de mondelinge behandeling op 23 augustus 2019, waarvan door de griffier aantekening is gehouden en de bij die gelegenheid zijdens beide partijen voorgedragen en overgelegde pleitaantekeningen.
2.De feiten
“ik hoop dat we in de toekomst elkaar kunnen aanvullen in samenwerking bij projecten.”
“ [gedaagde] Elektro”,
“ [gedaagde] ET”en
“ [gedaagde] Elektrotechniek”de eenmanszaak van [gedaagde] (hierna: de eenmanszaak) ingeschreven. De activiteiten van de eenmanszaak zijn omschreven als
“Ontwerp en realisatie van elektrotechnische installaties en machinebesturingen. Ontwikkelen, installeren en begeleiden van industriële automatisering. Service en onderhoud aan elektrotechnische installaties.”
“Relaties PIA”gevoegd.
“Relaties PIA 2018”gevoegd. In die lijst (hierna: de lijst van 11 juli 2018) zijn 538 klanten/relaties opgenomen, waaronder [E.] , [F.] , [D.] B.V. (waarmee [D.] is bedoeld) en [C.] (waarmee [C.] is bedoeld). Op de lijst is handmatig de naam [C.] doorgehaald, welke doorhaling is voorzien van een paraaf van/namens beide partijen.
3.Het geschil
primair:
4.De beoordeling
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
“We hebben met elkaar afgesproken dat als er een bestaande klant van ons naar [gedaagde] belt, dat hij ons contacteert en dat we dan in overleg gaan hoe we hiermee om zullen gaan. Ook zal [gedaagde] onze klanten niet actief benaderen.”Het woord ‘toestemming’, dan wel een ander woord met overeenkomstige betekenis, komt daarin niet voor. Het enkele begrip ‘overleg’ sluit het vereiste van toestemming uit. Overleg betekent niet meer en niet minder dan dat beide partijen over en weer hun standpunten naar voren moeten kunnen brengen en op elkaars standpunten moeten kunnen reageren, met de intentie om tot overeenstemming te komen. Een verdergaand toestemmingsvereiste ligt daarin niet, althans niet zonder meer besloten. Voor het eerst in de brief van 11 juni 2018, nadat [gedaagde] zijn arbeidsovereenkomst had opgezegd, noemt PIA de voorwaarde dat haar toestemming is vereist. Daarna heeft echter wederom overleg tussen partijen plaatsgevonden, welk overleg heeft geleid tot het verslag bij brief van 27 juni 2018, waarin is opgenomen:
“ [gedaagde] zal onze klanten nooit actief benaderen. De periode dat [gedaagde] het gestand wilt houden is 3 jaar en dit vinden wij redelijk. Mark stelt voor als een klant [gedaagde] benaderd gedurende deze periode, dat Pia gaat aanbieden en dat [gedaagde] hierbij een rol kan spelen in de werkzaamheden. [gedaagde] moet hierover nadenken.”Uit dit verslag van 27 juni 2018, waarin is vermeld dat [gedaagde] nog moet nadenken over het voorstel van PIA, volgt dat van overeenstemming op dit punt geen sprake was. Duidelijk is hoe PIA erover dacht en wat haar bedoeling was, maar dit betekent niet dat [gedaagde] daarmee akkoord is gegaan. Anders dan PIA stelt, volgt uit de enkele omstandigheid dat [gedaagde] tegenover PIA heeft verklaard geen klanten van PIA te willen ‘wegkapen’ niet dat [gedaagde] akkoord is gegaan met een regeling zoals door PIA bedoeld. ‘Wegkapen’ duidt op een actieve benadering van klanten met het oogmerk deze bij de ander weg te halen. Op dat punt hebben partijen een duidelijke afspraak gemaakt in het eerste onderdeel van de overeenkomst van 11 juli 2018 en dat [gedaagde] zich niet aan die afspraak houdt, is voorshands niet aannemelijk en wordt ook niet aan de vordering ten grondslag gelegd. Van belang is dat partijen uiteindelijk in de overeenkomst van 11 juli 2018 in het tweede onderdeel daarvan, waar dit geschil op ziet, hebben vastgelegd dat “
Wanneer een relatie [gedaagde] Elektro benaderd zal [gedaagde] Elektro contact opnemen met PIA Automation om te overleggen hoe we deze relatie gaan bedienen.”Daarmee zijn partijen dus in feite weer uitgekomen bij hetgeen in de brief van 23 mei 208 is vermeld. De bepaling dat [gedaagde] de toestemming van PIA behoeft voor het verrichten van werkzaamheden voor klanten/relaties van PIA indien hij daartoe door een klant/relatie van PIA wordt benaderd, is uiteindelijk niet opgenomen. Indien PIA op 11 juli 2018 had willen vasthouden aan een afspraak inhoudende dat haar toestemming is vereist, dan had het in de gegeven omstandigheden op haar weg gelegen om dat expliciet in (het concept van) de overeenkomst op te nemen, waarna het aan [gedaagde] zou zijn geweest om daar al dan niet mee in te stemmen. Nu dit niet is gebeurd, is in dit kort geding onvoldoende aannemelijk dat PIA in een bodemprocedure zal worden gevolgd in haar uitleg van de overeenkomst van 11 juli 2018.