ECLI:NL:RBZWB:2019:4714

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
BRE 19_1803
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de einddatum van loongerelateerde WIA-uitkering en de toepassing van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. W.H.F.L. Rademakers, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 12 maart 2019, waarin de einddatum van haar loongerelateerde WIA-uitkering was ingekort van 9 februari 2020 naar 2 mei 2019. Eiseres stelde dat het UWV haar eerder had verzekerd dat de uitkering tot 9 februari 2020 zou duren, en dat deze wijziging in strijd was met het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres recht had op de loongerelateerde WIA-uitkering vanaf 9 februari 2018 en dat de wijziging van de einddatum door het UWV niet in overeenstemming was met de verwachtingen die bij eiseres waren gewekt. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet zonder meer de fout mocht herstellen zonder een overgangsperiode in acht te nemen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de einddatum van de uitkering op 2 mei 2019 bepaalde en heeft deze gewijzigd naar 2 november 2019. Tevens heeft de rechtbank het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 2.048,-.

De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke beslissingen en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met eerdere toezeggingen aan burgers. De rechtbank heeft de belangen van eiseres, die zich had voorbereid op de uitkering tot 9 februari 2020, zwaar laten wegen in haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/1803 WIA

uitspraak van 16 oktober 2019 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. W.H.F.L. Rademakers,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 maart 2019 (bestreden besluit) van het UWV over de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 4 september 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het UWV bij besluit van 6 december 2017 eiseres een WIA-uitkering toegekend met ingang van 9 februari 2018. Daarbij heeft het UWV bepaald dat eiseres deze (loongerelateerde) uitkering krijgt tot en met 9 februari 2020, onder de vermelding dat eiseres kort voor die datum van het UWV bericht krijgt over welke soort WIA-uitkering zij na die datum krijgt.
Vervolgens heeft het UWV eiseres op 20 november 2018 een brief gestuurd en daarin gesteld dat de WIA-uitkering van eiseres op uiterlijk 2 mei 2019 stopt, omdat dan de maximale duur is bereikt. Voorts heeft het UWV in die brief gesteld dat als voor 2 mei 2019 niets verandert, eiseres vanaf dat moment een vervolguitkering krijgt die veel lager is dan de uitkering tot dat moment.
Bij (primair) besluit I van 23 november 2018 heeft het UWV het besluit van 6 december 2017 ingetrokken, omdat die beslissing onjuist was. Daarbij heeft het UWV een besluit van eveneens 23 november 2018 (primair besluit II) aan eiseres gestuurd waarin is opgenomen dat haar loongerelateerde WIA-uitkering van 9 februari 2018 tot en met 2 mei 2019 duurt.
Eiseres heeft tegen de primaire besluiten bezwaar ingediend en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening ter zake te treffen.
Bij uitspraak van 4 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter dat verzoek (onder nummer 19/253 WIA VV) afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen de beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft eiseres, samengevat, aangevoerd dat haar een WIA-uitkering is toegekend voor de periode van 9 februari 2018 tot en met 9 februari 2020. Bij de primaire besluiten is die termijn ten onrechte ingekort zodat die loopt van 9 februari 2018 tot en met 2 mei 2019. Eiseres is van mening dat de oorspronkelijke einddatum (9 februari 2020), inmiddels niet meer mocht worden gewijzigd. Zij baseert zich daarbij op het vertrouwensbeginsel en stelt dat er van de zijde van het UWV en werknemers van het UWV uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan waarin 9 februari 2020 als einddatum is vastgesteld. Daarbij heeft eiseres vastgesteld dat het UWV ter zake als enige tot beslissen bevoegd orgaan moet worden aangemerkt. Dit heeft bij eiseres de gerechtvaardigde verwachting gewekt tot en met 9 februari 2020 recht op de haar toegekende loongerelateerde WIA-uitkering te hebben.
Naar aanleiding van wat in het bestreden besluit is opgenomen ontkent en betwist eiseres dat arbeidsdeskundige mevrouw [naam arbeidsdeskundige] van het UWV met enig woord over de WW heeft gesproken in dit verband. Ook is eiseres geen enkele verwijzing naar artikel 59, 6e lid, van de WW gedaan. De enkele cryptische mededeling dat mevrouw [naam arbeidsdeskundige] iets heeft gesteld “in relatie tot de WW” maakt niet dat eiseres zich er op voor had kunnen bereiden dat haar uitkering zou worden ingekort. Zij heeft de mogelijkheid van duurvermindering nimmer onderkend te minder waar de oorspronkelijke einddatum in de overige uitingen van of namens het UWV allesbehalve cryptisch, maar juist uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, onvoorwaardelijk en herhaaldelijk is omschreven. Eiseres stelt dan ook terecht geen enkele twijfel omtrent de juistheid van 9 februari 2020 als einddatum te hebben gehad.
Eiseres heeft de aankoop van haar huis met de bijbehorende financiële verplichtingen mede gebaseerd op de inkomsten waarop zij mocht vertrouwen. Dat het UWV stelt dat zij anders had kunnen kiezen in deze maakt die beslissing niet onjuist. Ook het standpunt van het UWV dat haar gewezen werkgever de opleiding die eiseres volgt al eerder had ingekocht, is van geen betekenis. Immers, het gaat niet om de kosten van de opleiding, maar om het feit dat zij door het volgen van die opleiding niet in staat is de kosten van haar levensonderhoud te genereren. Daaruit volgt dat zij de toegekende uitkering nodig heeft voor haar kosten van levensonderhoud.
De verantwoordelijkheid voor die keuzes kan het UWV niet bij eiseres leggen, waar er bijna 12 maanden over is gedaan voordat de gestelde fout van het UWV door die instelling was ontdekt.
Eiseres is begin 2018 met haar opleiding begonnen en heeft op 8 oktober 2018 een huis gekocht. De primaire besluiten maken dat eiseres zich niet meer kon voorbereiden op de achteruitgang van € 2.200,- in haar maandelijkse inkomsten als gevolg van de primaire besluiten.
Gelet op het beginsel van rechtszekerheid kunnen de gevolgen van de primaire besluiten daarom volgens eiseres niet in stand blijven.
3. Tussen partijen en ook voor de rechtbank is niet in geschil dat eiseres vanaf 9 februari 2018 recht heeft op een loongerelateerde WIA-uitkering. Uitsluitend is in geschil de datum van beëindiging van de op 9 februari 2018 aangevangen uitkering en meer in het bijzonder de manier waarop het UWV tot deze besluitvorming is gekomen. In dat verband is eiseres van mening dat het UWV op basis van het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel het recht heeft verwerkt of ‘verspeeld’ om alsnog de uitkering op 2 mei 2019 te beëindigen.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat een verkeerde datum is gebruikt omdat abusievelijk is voorbijgezien aan de periode waarin eiseres al een uitkering op grond van de WW had ontvangen. Die periode had het UWV op basis van artikel 59, zesde lid van de WIA dwingendrechtelijk moet meenemen in de berekening van de toe te kennen periode.
In verweer heeft het UWV expliciet het standpunt verlaten dat eiseres als gevolg van de rapportage van de arbeidsdeskundige van 6 december 2017 of het gesprek met die arbeidsdeskundige over een uitleg van de loongerelateerde uitkering in relatie tot de WW kan worden tegengeworpen bij de beoordeling van de schending van het vertrouwensbeginsel.
Echter het UWV stelt er niet van overtuigd te zijn dat het besluit van 6 december 2017 voor eiseres gedragsbepalend is geweest bij de aankoop van een huis. Daarvoor en voor het aangaan van hypotheekverplichtingen worden volgens het UWV veelal langlopende verplichtingen aangegaan die zich in dit geval uitstrekken tot ver voorbij 2 mei 2019.
Ook voor het starten van de opleiding is de looptijd van de toegekende WIA-uitkering volgens het UWV niet gedragsbepalend geweest.
Bovendien ziet het UWV onvoldoende onderbouwing van de door eiseres gestelde schade door de primaire besluiten.
Daarom houdt het UWV vast aan het standpunt dat met de primaire besluiten geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel of van de rechtszekerheid.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY4982) komt aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Afhankelijk van de omstandigheden dient ter vermijding van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in de herstelbeslissing in de meeste gevallen een korte of langere afbouw- of gewenningsperiode te worden geregeld. Wanneer de te herstellen beslissing zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad en er ook andere omstandigheden aan de orde zijn waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft, volgt uit de rechtspraak van de CRvB dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat een verdergaande voorziening moet worden getroffen.
5. Gelet op de in verweer door het UWV aangegeven wijziging van standpunt in het bestreden besluit wordt het vasthouden aan de beëindiging van de loongerelateerde WIA-uitkering op 2 mei 2019 in plaats van 9 februari 2020 slechts gemotiveerd door de twijfel van het UWV of het besluit van 6 december 2017 gedragsbepalend is geweest zowel bij de aankoop van een huis, inclusief de bijbehorende hypotheekverplichtingen, als bij het gaan volgen van een opleiding door eiseres.
De rechtbank constateert dat die beide beslissingen door eiseres zijn genomen nadat het besluit van 6 december 2017 is genomen en ruim voor dat eiseres op de hoogte kon zijn van de wijziging van de beëindigingsdatum van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering door middel van de primaire besluiten.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het afwegen van de financiële draagkracht bij eiseres voor dat moment en voor de nabije en verder gelegen toekomst serieus onderdeel moeten zijn geweest van haar financiële afwegingen. Immers, juist bij dergelijke ingrijpende en langdurig effect sorterende besluiten met grote financiële impact mag worden verwacht dat zorgvuldig wordt nagegaan welke uitgangspunten daarop van invloed zijn.
De rechtbank heeft geen enkele aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldige wijze waarop eiseres destijds heeft afgewogen hoe zij tot de beide beslissingen is gekomen. Het UWV heeft dergelijke twijfel ook niet voldoende onderbouwd in het geding gebracht, zodat de rechtbank ervan is overtuigd dat eiseres zich heeft gebaseerd op de inkomsten waarop zij op basis van de tot dan bekende besluitvorming van het UWV mocht vertrouwen.
Het vorenstaande betekent dat het UWV niet zonder meer haar fout mocht herstellen, maar daarbij een overgangsperiode/uitloopperiode in acht had moeten nemen (zie bijvoorbeeld ook CRvB 11 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:3004).
6. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te worden verklaard wegens strijd met het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door een latere beëindigingsdatum ten laste van het UWV vast te stellen. De rechtbank acht in dit geval een verlengde uitkeringsperiode van zes maanden redelijk.
De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen, voor zover daarbij de einddatum van de loongerelateerde WIA-uitkering is bepaald op 2 mei 2019.
Zoals hiervoor gesteld, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en wel in die zin dat beëindiging van de loongerelateerde WIA-uitkering wordt bepaald op 2 november 2019.
De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting, met een waarde per punt van € 512, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de einddatum van de loongerelateerde WIA-uitkering is bepaald op 2 mei 2019 en bepaalt dat die datum wordt gewijzigd in 2 november 2019;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2019.
griffier rechter
De griffier is buiten staat om deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.