ECLI:NL:RBZWB:2019:4695

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
02/168606-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Hoekstra
  • mr. Kooijman
  • mr. Kempen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzetheling en diefstal door twee of meer verenigde personen met valse sleutels

Op 25 oktober 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van opzetheling en diefstal. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 11 oktober 2019, waarbij de officier van justitie, mr. Van Aalst, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdachte werd beschuldigd van het verwerven en voorhanden hebben van een handtas, die zij samen met een medeverdachte had verkregen door middel van een straatroof. De handtas was afkomstig van een vrouw die op 2 maart 2019 in Breda beroofd was. De verdachte en haar medeverdachte hebben vervolgens met de gestolen bankpassen contactloze betalingen verricht, waarbij in totaal ongeveer € 84,25 werd opgenomen. Daarnaast werd de verdachte ook beschuldigd van diefstal van levensmiddelen van Albert Heijn op 13 september 2019. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de beschuldigingen, onder andere door camerabeelden en verklaringen van de medeverdachte. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf van 6 maanden op, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Tevens werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02/168606-19 en 02/221265-19 en 02/800780-17 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 25 oktober 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
raadsman: R. Joosen, advocaat te Oosterhout

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 11 oktober 2019, waarbij de officier van justitie, mr. Van Aalst, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met het parketnummer 02/800780-17.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, ter zake dat:
02168606-19
feit 1
zij op of omstreeks 2 maart 2019 te Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een handtas (met inhoud) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en/of haar mededader ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die handtas (met inhoud) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
feit 2
zij op meerdere, althans een tijdstip(pen) op of omstreeks 2 maart 2019 Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening via een contactloze pinbetaling heeft/hebben weggenomen een geldbedrag(en) (totaal ongeveer 84,25 euro), in elk geval enig goed/geldbedrag, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader, waarbij verdachte en/of haar mededader (telkens) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren)/geldbedrag onder haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten (een)
gestolen (bank)pas(sen).
02/221265-19
zij op of omstreeks 13 september 2019 te Breda meerdere levensmiddelen, in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan Albert Heijn, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
02/168606-19
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte beide feiten heeft begaan. Zij baseert zich hierbij op de aangifte, de bankafschriften van aangeefster,
de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] en op de camerabeelden van tankstation De Haan en tankstation Doornbos, beide gelegen in Breda.
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie aangevoerd dat kan worden vastgesteld, dat verdachte de handtas met inhoud (waaronder twee bankpassen) heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat de tas van een misdrijf afkomstig was. Verdachte was er immers van op de hoogte dat [medeverdachte] een misdrijf ging plegen en kwam daarna thuis met de handtas. In de visie van de officier van justitie is geen sprake van medeplegen, omdat [medeverdachte] het misdrijf heeft begaan en derhalve niet tevens als heler kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van feit 2 kan worden vastgesteld dat verdachte en [medeverdachte] samen naar twee verschillende tankstations zijn gereden, waar zij beurtelings middels contactloze pinbetalingen geldbedragen hebben opgenomen met de twee gestolen bankpassen, aldus de officier van justitie.
02/221265-19
De officier van justitie meent dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Zij baseert zich hierbij op de aangifte, de camerabeelden van de Albert Heijn en op de bekennende verklaring van verdachte gegeven ter zitting.
4.2
Het standpunt van de verdediging
02/168606-19
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de aan verdachte ten laste gelegde feiten nu verdachte beide feiten ontkent en overtuigend bewijs ontbreekt. De verdediging meent dat de belastende verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] niet betrouwbaar zijn, waartoe zij heeft aangevoerd dat de relatie tussen verdachte en [medeverdachte] voorbij is en zij gebrouilleerd zijn. Daarnaast bevatten zijn verklaringen twijfelachtigheden en tegenstrijdigheden en heeft [medeverdachte] zelf in een tapgesprek gezegd dat hij alles heeft gedaan. De verdediging is voorts met de officier van justitie van mening dat geen sprake is van het medeplegen van heling, nu [medeverdachte] de onderliggende diefstal heeft gepleegd.
02/221265-19
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd. Zij meent dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen van het ten laste gelegde feit.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
02/168606-19
Feit 1 en feit 2
Op 2 maart 2019 omstreeks 19:45 uur is aangeefster [slachtoffer] op straat beroofd van haar schoudertas met inhoud. [1] In de weggenomen tas zaten onder andere een bankpas van de ABN AMRO bank met het rekeningnummer [bank nr. 1] en een bankpas van de ING bank met het rekeningnummer [bank nr. 2] . [2]
Diezelfde dag zijn, in het tijdsbestek van 19:45 uur tot 20:32 uur, op meerdere momenten betalingen gedaan en geldbedragen opgenomen met genoemde bankpassen middels contactloze pinbetalingen bij tankstation De Haan en tankstation Texaco Doornbos, beide gelegen in Breda. In totaal is voor een bedrag van € 84,25 gepind. [3]
Medeverdachte [medeverdachte] heeft bekend dat hij de straatroof heeft gepleegd en dat hij vervolgens samen met verdachte, zijn toenmalige partner, bedragen heeft opgenomen met de weggenomen bankpassen. Hij heeft hierover verklaard dat hij die bewuste avond in zijn woning was samen met verdachte. Ze wilden heroïne gaan gebruiken, maar hadden geen geld. Het idee ontstond om een tas te gaan stelen. Verdachte dacht dat [medeverdachte] dit het beste zou kunnen doen, omdat een man sterker is. [medeverdachte] heeft toen een mes gepakt en is de straat op gegaan. Hij heeft een vrouw benaderd – waarvan later is gebleken dat dit aangeefster was – en haar het mes getoond, waarna hij haar schoudertas heeft weggenomen. [medeverdachte] is vervolgens naar zijn woning gegaan en daar heeft hij de tas laten zien aan verdachte. Er bleek geen contant geld in de tas te zitten, maar wel een bankpas van de ING bank en van de ABN AMRO bank. Verdachte kwam toen met het idee om geld op te nemen door middel van het doen van contactloze pinbetalingen. Ze zijn toen samen in de auto gestapt en naar twee verschillende benzinestations gereden, waar zij beurtelings met één van de bankpassen bedragen hebben opgenomen. Vóórdat zij gingen pinnen heeft [medeverdachte] aan verdachte verteld dat hij de tas had afgepakt van een jonge vrouw.
Na het pinnen hebben zij de tas en de bankpassen weggegooid. Een deel bij een van de benzinestations en een ander deel in een vuilnisbak naast de woning van [medeverdachte] ; hij en verdachte hebben alle spullen in een vuilniszak gestopt en deze in de vuilnisbak gedaan. [4]
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte] wel als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Niet alleen vinden zijn verklaringen steun in objectieve bewijsmiddelen – waarbij in het bijzonder wordt gewezen op de camerabeelden van de tankstations – maar ook belast hij in overwegende mate zichzelf. De rechtbank heeft dan ook geen redenen om de verklaringen van [medeverdachte] in twijfel te trekken en gaat er derhalve vanuit dat een en ander heeft plaatsgevonden zoals hij heeft verklaard.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte wist dat
[medeverdachte] voornemens was om een tas te stelen en ook dat hij dit voornemen heeft uitgevoerd. De rechtbank stelt verder vast dat [medeverdachte] de door hem weggenomen tas met inhoud heeft getoond aan verdachte, dat verdachte heeft gepind met één van de bankpassen die in die tas heeft gezeten en dat verdachte en [medeverdachte] samen de tas en de inhoud ervan hebben weggegooid. Hieruit volgt dat verdachte de tas met inhoud op enig moment voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat een en ander van misdrijf afkomstig was.
Anders dan de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat
verdachte dit feit in vereniging met een ander heeft gepleegd, nu sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met- en een bijdrage van voldoende gewicht van [medeverdachte] . Hij en verdachte hebben samen de verworven buit bekeken, samen een vervolgplan bedacht en dit ook samen uitgevoerd. Daarmee heeft [medeverdachte] de heling door verdachte mogelijk gemaakt en, gelet op de omvang van zijn betrokkenheid, deze medegepleegd. Daaraan doet niet af dat in de strafzaak tegen [medeverdachte] is tenlastegelegd en bewezenverklaard dat hij de diefstal heeft gepleegd waarvan voornoemde buit afkomstig was. Dat heeft enkel tot gevolg dat [medeverdachte] niet voor heling gestraft zou kunnen worden. De rechtbank komt derhalve tot een bewezenverklaring van feit 1 zoals hierna onder 4.4 wordt weergeven.
Gelet op al hetgeen hierboven is aangehaald en overwogen, kan voorts met zekerheid worden vastgesteld dat tussen verdachte en [medeverdachte] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking bij het wederrechtelijk toe-eigenen van € 84,25 door middel van het doen van contactloze pinbetalingen. De rechtbank komt derhalve ook tot een bewezenverklaring van feit 2 zoals hierna onder 4.4 wordt weergegeven.
02/221265-19
Aangezien verdachte ten aanzien van het feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 11 oktober 2019; [5]
- de namens Albert Heijn gedane aangifte op 13 september 2019. [6]
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
02-168606-19
feit 1
op 2 maart 2019 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander, een tas (met inhoud) heeft verworven
envoorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededader ten tijde van het verwerven
enhet voorhanden krijgen van die tas (met inhoud) wisten, dat het (een) door misdrijf verkregen goed betrof;
feit 2
op tijdstippen op 2 maart 2019
teBreda, tezamen en in vereniging met een ander telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening via een contactloze pinbetaling heeft weggenomen geldbedragen (totaal ongeveer 84,25 euro) toebehorende aan [slachtoffer] , waarbij verdachte en haar mededader telkens de weg te nemen geldbedrag
enonder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten gestolen bankpassen.
02-221265-19
op 13 september 2019 te Breda meerdere levensmiddelen die aan een ander toebehoorde, te weten aan Albert Heijn, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd om verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 7 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en met oplegging van de door de reclassering geadviseerde voorwaarden. De periode van voorarrest dient volgens de officier van justitie in mindering te worden gebracht op het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om verdachte tot niet meer te veroordelen dan een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf met oplegging van de door de reclassering geadviseerde voorwaarden. De verdediging heeft er hierbij op gewezen dat verdachte de zorg draagt voor twee jonge kinderen en dat zij openstaat voor hulpverlening.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich in maart 2019 schuldig gemaakt aan opzetheling en diefstal en in september 2019 wederom aan diefstal. De rechtbank is van oordeel dat dit verwerpelijke feiten zijn. Diefstallen veroorzaken immers materiële schade, ergernis en ongemak voor de slachtoffers en door heling wordt het plegen van misdrijven beloond, waarmee wordt bijgedragen aan de criminaliteit.
Bij de vaststelling van de straf houdt de rechtbank rekening met de oriëntatiepunten voor straftoemeting die in dit soort zaken gehanteerd worden. Als strafverzwarende factor weegt de rechtbank mee dat verdachte al eerder in 2015, 2016 en 2017 is veroordeeld voor vermogensdelicten. Kennelijk hebben de straffen die destijds aan verdachte zijn opgelegd haar niet doen inzien dat zij haar gedrag moet veranderen. De rechtbank vindt dit een verontrustende ontwikkeling, waarbij zij tevens acht slaat op het gegeven dat verdachte in een proeftijd liep ten tijde van het plegen van de onderhavige delicten.
De rechtbank houdt verder in het nadeel van verdachte rekening met de voorname rol die zij heeft gespeeld bij het plegen van de delicten in maart 2019. Samen met haar toenmalige partner bedacht verdachte het plan om een ander van zijn/haar tas te beroven om zo aan geld te komen en te kunnen voorzien in hun heroïneverslaving. Met medeweten van verdachte heeft de partner een straatroof uitgevoerd. Zij hebben vervolgens samen de buit geïnspecteerd, waarna zij op initiatief van verdachte met de gestolen bankpassen etenswaren hebben gekocht en geld hebben opgenomen door het doen van contactloze pinbetalingen bij twee benzinestations. Hierna zijn zij samen huiswaarts gegaan en hebben ze de buit van de straatroof kwijtgemaakt. Uit de hiervoor omschreven handelswijze blijkt dat verdachte en haar partner berekenend te werk zijn gegaan wat de rechtbank verdachte zwaar aanrekent.
De rechtbank slaat verder acht op de inhoud van het Voortgangsverslag toezicht aan opdrachtgever d.d. 4 oktober 2019 van Reclassering Nederland. De reclassering schrijft dat in 2017 een toezicht aan verdachte is opgelegd. In dat kader neemt verdachte deel aan een methadonprogramma bij Novadic Kentron en is zij bij de GGZ onder behandeling geweest voor haar psychische problematiek, maar deze behandeling stagneerde eind 2018.
In december 2018 is door de nieuwe toezichthouder getracht om verdachte aan te melden voor een klinische opname, maar dit bleek niet mogelijk omdat dit niet als bijzondere voorwaarde was opgelegd. Verdachte is nu via haar huisarts aangemeld voor een klinische opname ter detoxificatie. Verdachte kwam haar afspraken redelijk goed na, waarna in juni 2019 het toezicht werd afgeschaald naar één keer per maand. Toen kwamen er signalen van Novadic Kentron dat verdachte naast de methadon ook andere middelen gebruikt en dat zij regelmatig urinecontroles mist. Naar aanleiding van haar aanhouding voor de onderhavige delicten en de impact hiervan op haar kinderen, is besloten dat Veilig Thuis en Centrum Jeugd en Gezin gaan bezien of verdachte aangemeld kan worden bij KANZ. Volgens de reclassering is sprake van een wankel evenwicht en gaat het nu minder goed met verdachte. Zij heeft haar meldplichtafspraak voor september afgezegd en reageert sindsdien niet meer op berichten van de reclassering. De reclassering adviseert om aan verdachte op te leggen een deels voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld een aantal bijzondere voorwaarden.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van
6 maanden noodzakelijk is. Zij ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding om een deel daarvan, te weten 2 maanden voorwaardelijk op te leggen. Deze voorwaardelijke straf maakt oplegging van de door de reclassering geadviseerde voorwaarden mogelijk.

7.De benadeelde partij

02-168606-19
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 1.833,29 voor beide feiten, waarvan € 965,29 ter zake van materiële schade en € 868,00 ter zake van immateriële schade.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade een rechtstreeks gevolg is van de bewezen verklaarde feiten en acht verdachte aansprakelijk voor die schade, met uitzondering van de schade die betrekking heeft op de mobiele telefoon. De rechtbank overweegt in dat verband dat uit het dossier naar voren komt dat medeverdachte [medeverdachte] de mobiele telefoon van de benadeelde partij heeft weggegooid voordat hij thuis kwam en dat verdachte daarin geen rol heeft gehad. De waarde daarvan dient op het gevorderde bedrag in mindering te worden gebracht. Het gevorderde is dan ook voldoende aannemelijk gemaakt tot een bedrag van € 369,29. Dit bedrag zal hoofdelijk worden toegewezen, nu de rechtbank van oordeel is dat medeverdachte [medeverdachte] tevens verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze schade.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gevorderde immateriële schade, nu deze het gevolg lijkt te zijn van de straatroof welke is uitgevoerd door medeverdachte [medeverdachte] . Het ter zake gevorderde bedrag zal derhalve worden afgewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf de dag waarop de feiten werden gepleegd.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

02/168606-19
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van 40 dagen die aan verdachte is opgelegd door de politierechter bij vonnis van 19 oktober 2017 ten uitvoer zal worden gelegd.
De verdediging heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging en subsidiair heeft zij verzocht om de proeftijd te verlengen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten en dat zij daarmee meermalen de algemene voorwaarde heeft overtreden, zodat de vordering tot tenuitvoerlegging in beginsel voor toewijzing gereed ligt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de proeftijd te verlengen en zal derhalve de vordering tot tenuitvoerlegging volledig toewijzen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 47, 57, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
02/168606-19 en 02/221265-19
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
02/168606-19
  • verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
  • verklaart verdachte strafbaar;
02/221265-19
  • verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
  • verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
02/168606-19 en 02/221265-19
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich bij het ingaan van de proeftijd zo spoedig mogelijk moet melden bij Novadic Kentron te Breda gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) en dat zij zich moet blijven melden, zo lang en zo frequent als de reclassering noodzakelijk acht;
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de reclassering;
* dat verdachte gedurende de proeftijd haar medewerking dient te verlenen aan urinecontroles;
* dat verdachte gedurende de proeftijd haar medewerking dient te verlenen aan begeleiding door Veilig Thuis (VT) en Centrum Jeugd en Gezin (CJG);
* dat verdachte gedurende de proeftijd haar medewerking dient te verlenen aan het methadonprogramma van Novadic Kentron;
* dat verdachte gedurende de proeftijd haar medewerking dient te verlenen aan een door de reclassering te bepalen traumabehandeling;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
02/168606-19
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 369,29 ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 2 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- bepaalt dat voor zover dit bedrag door de mededader is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] een bedrag van € 369,29 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 7 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat voor zover dit bedrag door de mededader is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- wijst af het overig gevorderde;
Vordering tenuitvoerlegging
02/168606-19
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 19 oktober 2017 door de politierechter is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02/800780-17
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
een gevangenisstraf van 40 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hoekstra, voorzitter, mr. Kooijman en mr. Kempen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Hoezen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 oktober 2019.
Mr. Kempen is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer ZB3R019023 van politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 134.
2.Bijlage goederen, p. 71; het proces-verbaal van bevindingen, p. 73.
3.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 74-75 en het proces-verbaal van bevindingen, p 80 en 83.
4.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] , p. 25-26 en 47.
5.Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal van 15 september 2019 met registratienummer : PL2000-2019220046, van politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 31.
6.Het proces-verbaal aangifte, p. 06-08.