ECLI:NL:RBZWB:2019:4449

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
7936300 VV EXPL 19-63
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over beëindiging arbeidsovereenkomst en transitievergoeding bij langdurig arbeidsongeschikte werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een langdurig arbeidsongeschikte werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde]. [Eiser] vorderde een voorlopige voorziening om de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] te beëindigen, met toekenning van een transitievergoeding van € 81.000,- bruto. Hij stelde dat hij sinds 2 juni 2016 arbeidsongeschikt was en dat zijn arbeidsovereenkomst slapend was, wat in strijd zou zijn met goed werkgeverschap. De werkgever, [gedaagde], weigerde de arbeidsovereenkomst te beëindigen en voerde aan dat er geen verplichting bestond om dit te doen, vooral gezien de aanstaande Wet Compensatie Transitievergoeding die op 1 april 2020 in werking zou treden.

De kantonrechter oordeelde dat het niet aannemelijk was dat de bodemrechter zou oordelen dat [gedaagde] in strijd met goed werkgeverschap handelde door de arbeidsovereenkomst niet op te zeggen. De rechter wees erop dat er geen wettelijke verplichting was voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst op te zeggen na twee jaar ziekte. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat [gedaagde] in strijd handelde met de eisen van goed werkgeverschap. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van het geding.

De uitspraak benadrukt de juridische complexiteit rondom slapende dienstverbanden en de verantwoordelijkheden van werkgevers in situaties van langdurige arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter volgde de conclusie van de A-G van 18 september 2019, die onvoldoende aanleiding gaf voor een andere conclusie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 7936300 VV EXPL 19-63
vonnis in kort geding d.d. 10 oktober 2019
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
nader te noemen: “ [eiser] ”,
gemachtigde: mr. R. Meijers, werkzaam ten kantore van ARAG SE te Leusden,
tegen
[gedaagde] ,
gevestigd te [adres] ,
gedaagde,
nader te noemen: “ [gedaagde] ”,
gemachtigde: mr. D.J.M.C. Sieler, advocaat te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding

1.1
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
de dagvaarding van 1 augustus 2019 met producties;
de brief van 24 september 2019 met producties aan de zijde van [gedaagde] ;
de pleitnota van de zijde van [gedaagde] ;
e door [gedaagde] ter zitting ingebrachte aanvullende productie;
de aantekeningen van de griffier van de gehouden mondelinge behandeling.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Ter zitting waren aanwezig [eiser] in persoon, bijgestaan door mr. Mijers voornoemd, alsmede namens [gedaagde] [naam] , bijgestaan door mr. Sieler voornoemd. De gemachtigde van [gedaagde] heeft ter gelegenheid van de zitting zijn pleitaantekeningen overgelegd. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt.

2.Het geschil

2.1
[eiser] vordert bij wege van voorlopige voorziening, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
Primair:
I. [gedaagde] te veroordelen:
A. binnen twee dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 5000,- per dag voor elke dag na betekening van het vonnis dat [gedaagde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen met een maximum van € 120.000,-, de vigerende arbeidsovereenkomst tussen partijen op te zeggen met inachtneming van de rechtsgeldige opzegtermijn van maximaal 3 maanden onder toekenning van een transitievergoeding van € 81.000,- bruto;
B. tot betaling van de transitievergoeding van € 81.000,- bruto aan [eiser] binnen 1 maand nadat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
C. binnen 2 dagen na betaling van de transitievergoeding aan [eiser] over te gaan tot verstrekking van een schriftelijke en deugdelijke bruto-netto specificatie over het bedrag onder B op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,- per dag voor elk dag na betekening van het vonnis dat [gedaagde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen met een maximum van € 120.000,-;
D. tot betaling van de wettelijke rente over het onder B gevorderde vanaf de dag dat deze bedragen verschuldigd zijn tot aan de dag der algehele voldoening;
E. tot betaling van een maandelijkse compensatie van het privégebruik van de ter beschikking gestelde auto ten bedrage van € 378,57 netto tot het dienstverband rechtsgeldig is beëindigd.
F. bij voorlopige voorziening, totdat in een bodemprocedure daar een oordeel over is gegeven, te bepalen dat [eiser] vanaf 31 mei 2018 op gebruikelijke wijze vakantiedagen opbouwt;
G. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.917,85 inclusief btw;
II. een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, een bijdrage in de kosten van de gemachtigde van [eiser] daaronder begrepen, met inbegrip van de nakosten, vermeerder met de wettelijke rente vanaf het tijdstip dat [gedaagde] in verzuim is deze kosten te voldoen.
Subsidiair:
III. [gedaagde] veroordelen:
H. binnen 2 dagen na betekening van het vonnis tot betaling van een schadevergoeding ex artikel 7:611 BW ten bedrage van € 81.000,- bruto;
I. binnen 2 dagen na betaling van de transitievergoeding aan [eiser] over te gaan tot verstrekking van een schriftelijke deugdelijke bruto/netto specificatie over het bedrag onder H op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,- per dag voor elk dag na betekening van het vonnis dat [gedaagde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen met een maximum van € 120.000,-;
J. tot betaling van de wettelijke rente over het onder H gevorderde vanaf de dag dat deze bedragen verschuldigd zijn tot aan de dag der algehele voldoening
K. tot betaling van een maandelijkse compensatie van het privégebruik van de ter beschikking gestelde auto ten bedrage van € 378,57 netto tot het dienstverband rechtsgeldig is beëindigd.
L. bij voorlopige voorziening, totdat in een bodemprocedure daar een oordeel over is gegeven, te bepalen dat [eiser] vanaf 31 mei 2018 op gebruikelijke wijze vakantiedagen opbouwt;
M. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.917,85 inclusief btw;
IV. een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, een bijdrage in de kosten van de gemachtigde van [eiser] daaronder begrepen, met inbegrip van de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip dat [gedaagde] in verzuim is deze kosten te voldoen.
2.2
[gedaagde] concludeert [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, dan wel de vorderingen integraal af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
- [eiser] , geboren op 28 juli 1953, is op 1 december 1985 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] voor de duur van 40 uur per week tegen een bruto loon van € 4.061,- exclusief 8% vakantietoeslag, tantième en overige elementen.
- Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Technische Groothandel van toepassing.
- [eiser] is op 2 juni 2016 arbeidsongeschikt geraakt ten gevolge van een niet aan [gedaagde] toe te rekenen oorzaak.
- Per 31 mei 2018 is aan [eiser] een IVA-uitkering toegekend. De uitkering is gebaseerd op 100% arbeidsongeschiktheid en bedraagt € 3.160,71 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Het UWV heeft destijds vastgesteld dat [eiser] geen of een geringe kans op herstel heeft.
- Bij brief van 31 mei 2018 heeft [gedaagde] – voor zover van belang – het volgende aan [eiser] bericht:
“(…) in de brief van 23 april jl. heeft het UWV bevestigd dat je per 31 mei 2018 een IVA-uitkering gaat ontvangen. Naar aanleiding van deze beslissing vervallen alle re-integratieverplichtingen en verwacht [gedaagde] geen werkhervatting meer door jou.(…) Het recht op de IVA-uitkering wordt beëindigd bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Conform artikel 18 lid 2 uit de cao Technische Groothandel, zal gelijktijdig de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigen(…)”.
- Bij brief van 29 juni 2018 heeft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] gevraagd om het dienstverband middels een beëindigingsregeling eerder te beëindigen, (onder meer) onder betaling van de transitievergoeding.
- [gedaagde] heeft bij brief van 19 juli 2019 aan de gemachtigde van [eiser] te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst niet eerder te zullen beëindigen, althans niet onder de voorwaarde van toekenning van een transitievergoeding.
- Partijen hebben vervolgens over en weer gecorrespondeerd over het beëindigen van het dienstverband en de daaraan te verbinden voorwaarden, maar zijn niet tot overeenstemming gekomen.
- [eiser] bereikt op 28 november 2019 de AOW-gerechtigde leeftijd.
3.2
[eiser] heeft primair aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij aanspraak moet kunnen maken op betaling van de wettelijke transitievergoeding, op grond van de vereisten van goed werkgeverschap. [eiser] is 100% arbeidsongeschikt en terugkeer bij [gedaagde] ligt niet in de rede. De arbeidsovereenkomst is daarmee inhoudsloos geworden. [gedaagde] wil het dienstverband slapend laten voortduren. Een concrete reden, behalve dat dit het beleid binnen [gedaagde] is, is niet gegeven. Gelet op het feit dat per 1 april 2020 de wet compensatie transitievergoeding in werking treedt, op grond waarvan de betaling van de transitievergoeding wordt gecompenseerd, heeft [gedaagde] geen enkel rechtens te respecteren belang bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, terwijl [eiser] de transitievergoeding, gezien de achteruitgang in inkomen en levenskwaliteit, dringend nodig heeft. Voorts heeft [eiser] er ook een emotioneel belang bij dat hij op korte termijn duidelijkheid krijgt over de afwikkeling van zijn arbeidsovereenkomst.
Subsidiair stelt [eiser] – zich beroepende op de in Stoof/Mammoet (ECLI:NL:2008:BD1847) ontwikkelde maatstaf – dat hij door gewijzigde omstandigheden, als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid geen zicht heeft op terugkeer op de arbeidsmarkt, gedwongen een redelijk voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden in de meest verstrekkende vorm heeft gedaan, namelijk beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat het voorstel redelijk is volgt uit de beperking van de aanspraak op de transitievergoeding tot het te compenseren bedrag volgens de compensatieregeling, zodat er geen enkel financieel risico voor [gedaagde] meer bestaat. Door niet op het voorstel in te gaan, handelt [gedaagde] in strijd met goed werkgeverschap, pleegt zij wanprestatie en is zij jegens [eiser] schadeplichtig. Het niet beëindigen van het dienstverband levert extra stress op voor [eiser] in de slechtste periode van zijn leven en deze situatie is niet bevorderlijk voor de levervenskwaliteit. Om die reden acht [eiser] een schadevergoeding ten bedrage van € 81.000,- redelijk.
Aan de primair en subsidiair gevorderde compensatie voor het gemis van de auto legt [eiser] ten grondslag dat door het terugvorderen van de auto van de zaak, die [eiser] ook privé mocht gebruiken, [gedaagde] eenzijdig de arbeidsvoorwaarden heeft gewijzigd. In de arbeidsovereenkomst is geen eenzijdig wijziging beding opgenomen en er is geen sprake van een redelijk voorstel, zodat [eiser] gecompenseerd dient te worden voor het gemis van de secundaire arbeidsvoorwaarde, welke compensatie moet worden begroot op het netto bedrag dat [eiser] maandelijks aan bijtelling betaalde. Aan de primair en subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] vanaf twee jaar arbeidsongeschiktheid op gebruikelijke wijze vakantiedagen opbouwt legt [eiser] ten grondslag dat hij op grond van artikel 7:635 lid 1 sub d BW vakantiedagen opbouwt, omdat hij tegen zijn wil niet in staat is om zijn werkzaamheden te verrichten.
3.3
[gedaagde] heeft uitgebreid verweer gevoerd tegen de vordering. De kantonrechter zal dit verweer hierna – voor zover voor de beoordeling van belang – bespreken.
3.4
De kantonrechter overweegt allereerst dat [eiser] in de dagvaarding heeft gevorderd om [gedaagde] te veroordelen om over te gaan tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de tussen partijen geldende opzegtermijn van maximaal drie maanden onder toekenning van een transitievergoeding. Ter zitting heeft [eiser] kenbaar gemaakt dit gedeelte van zijn eis te willen wijzigen, in die zin dat de zinsnede “maximaal drie maanden” komt te vervallen. [gedaagde] heeft zich ter zitting tegen deze eiswijziging verzet.
3.5
De kantonrechter zal de eiswijziging toestaan. Daartoe wordt overwogen dat de door [eiser] gewenste wijziging geen vermeerdering van de eis inhoudt en evenmin leidt tot een wijziging van de grondslag van de vordering. Tegen deze grondslag heeft [gedaagde] uitvoerig verweer gevoerd en gesteld noch gebleken is dat de eiswijziging tot gevolg heeft dat [gedaagde] anderszins in haar belangen wordt geschaad, zodat geen aanleiding bestaat om de eiswijzing op grond van de goede procesorde te weigeren. Het feit dat de eiswijziging niet voorafgaand aan de zitting is aangekondigd en niet schriftelijk is geschied leidt in het licht van het hiervoor overwogene, niet tot een ander oordeel.
3.6
In deze kort geding procedure dient de kantonrechter te beoordelen of aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat [gedaagde] op grond van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) de arbeidsovereenkomst met [eiser] moet opzeggen en na de opzegging een transitievergoeding aan [eiser] moet betalen, dan wel (subsidiair) een schadevergoeding verschuldigd is aan [eiser] . Daarbij neemt de kantonrechter aan dat [eiser] voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot veroordeling van [gedaagde] om de arbeidsovereenkomst op te zeggen onder betaling van een transitievergoeding, omdat [eiser] , indien de arbeidsovereenkomst eindigt als gevolg van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd op 28 november 2019, geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding. Gelet op het nauwe verband tussen de primaire en de subsidiaire vorderingen – waaraan feitelijk dezelfde stellingen ten grondslag liggen – wordt dit spoedeisend belang geacht zich over de subsidiaire vordering uit te strekken, aangezien een afzonderlijke behandeling van de subsidiaire vordering uit proceseconomisch oogpunt onaanvaardbaar is (HR 15-6-2007, NJ 2008, 153).
3.7
De (gewijzigde) primaire vordering zou er bij toewijzing toe moeten leiden dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst tussen partijen zou moeten opzeggen onder toekenning van een transitievergoeding. [eiser] heeft hierbij verwezen naar de artikelen 7:671 BW en 7:669 lid 3 sub b BW.
3.8
[gedaagde] voert primair als verweer tegen de vordering aan dat deze niet toewijsbaar is omdat een verklaring voor recht wordt gevorderd die zich niet leent voor onderhavige kort geding procedure waarin slechts een voorlopige voorziening kan worden gegeven. Strikt genomen is dit standpunt onjuist omdat in geval van toewijzing van de vordering het vonnis zelf niet tot wijziging van een rechtstoestand tussen partijen leidt. Die wijziging treedt eerst in nadat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Gelet daarop wordt aan dit verweer voorbij gegaan en zal de kantonrechter overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de vordering.
3.9
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] terecht als verweer aangevoerd dat artikel 7:671 BW niet als grondslag voor de vordering van [eiser] kan dienen, nu dit artikel ziet op een opzegging met instemming van de werknemer in welk geval uitdrukkelijk is bepaald dat geen transitievergoeding verschuldigd is door de werkgever. Artikel 7:669 lid 3 sub b BW kan – zoals [gedaagde] terecht heeft betoogd – evenmin als grond voor opzegging gelden, nu [gedaagde] eerst een ontslagvergunning dient aan te vragen en verkrijgen van het UWV alvorens de arbeidsovereenkomst met [eiser] rechtsgeldig te kunnen opzeggen. In het onderhavige geval leidt dit ertoe dat – gelet op de geldende opzegtermijn van drie maanden – een opzegging alleen zou kunnen plaatsvinden tegen een dag die later ligt dan de dag waarop de arbeidsovereenkomst in verband met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van [eiser] eindigt. Zoals [eiser] ter zitting desgevraagd heeft beaamd, bestaat er geen wettelijke grondslag op basis waarvan de kantonrechter kan bepalen dat opzegging geschiedt zonder inachtneming van de tussen partijen geldende opzegtermijn. Een en ander brengt mee dat de gevorderde opzegging slechts zou kunnen worden toegewezen tegen een datum die later ligt dan 28 november 2019. Nu tussen partijen vast staat dat de arbeidsovereenkomst overeenkomstig de toepasselijke cao van rechtswege eindigt op 28 november 2019, is een dergelijke opzegging onmogelijk (bovendien bestaat na 28 november 2019 geen aanspraak meer op een transitievergoeding voor [eiser] ). Reeds om die reden dient de primaire vordering te worden afgewezen.
3.1
Beoordeeld dient vervolgens te worden of aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat [gedaagde] in strijd handelt met de vereisten van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) door geen gehoor te geven aan het verzoek van [eiser] om de arbeidsovereenkomst met hem te beëindigen, als gevolg waarvan [gedaagde] jegens [eiser] wanprestatie pleegt en schadeplichtig is, zodat – zo begrijpt de kantonrechter de vordering van [eiser] – bij wege van voorlopige voorziening een voorschot op de schadevergoeding kan worden toegewezen. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
3.11
[eiser] ontvangt sinds 31 mei 2018 een IVA-uitkering en niet te verwachten valt dat [eiser] zal terugkeren in zijn functie, zodat er sprake is van een zogenaamd slapend dienstverband. Over dit verschijnsel is een maatschappelijk en juridisch debat gaande en er zijn verschillende procedures gevoerd. In het merendeel van deze procedures heeft de rechter geoordeeld dat het in stand houden van een slapend dienstverband niet in strijd is met goed werkgeverschap en niet is aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever. Daarnaast kent de wet geen verplichting voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst op te zeggen nadat de verplichting tot loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid van de werknemer na twee jaar is geëindigd. Ook uit de wetsgeschiedenis bij artikel 7:669 lid 1 BW volgt een dergelijke plicht niet. De vraag rijst of dat anders is geworden met de Wet Compensatie Transitievergoeding (WCT). Deze wet treedt in werking op 1 april 2020 en heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2015. Ook deze wet kent geen verplichting voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst na twee jaar ziekte op te zeggen. De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 10 april 2019 prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad over slapende dienstverbanden en de uitleg van de WCT, welke vragen ook in de onderhavige zaak spelen. Op 18 september 2019 heeft de A-G zijn conclusie genomen.
3.12
De prejudiciële vragen 1 tot en met 3 bepleiten een ‘
omgekeerde Stoof/Mammoet-benadering’als oplossingsrichting voor de problematiek van de ‘slapende dienstverbanden’, zoals ook [eiser] heeft bepleit. De A-G heeft dienaangaande het volgende bepleit.
3.13 “
“Toegepast op de ‘slapende dienstverbanden’ zou die ‘omgekeerde benadering’ dan het volgende moeten inhouden: (i) De werknemer kan in beginsel in de gewijzigde omstandigheden – namelijk dat hij twee jaar arbeidsongeschikt is en het ervoor moet worden gehouden dat hij niet binnen 26 weken hersteld zal raken, althans de arbeid niet in aangepaste vorm zal kunnen verrichten – aanleiding vinden tot het doen van een voorstel aan de werkgever tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van de transitievergoeding. En (ii), dit door werknemer gedane voorstel is in beginsel redelijk. Althans, dat in elk geval in de regel sprake zal zijn van een redelijk voorstel, als de werknemer bereid is zijn beëindigingsvoorstel aldus vorm te geven, dat hij de door de werkgever te betalen transitievergoeding beperkt tot het bedrag dat de werkgever vervolgens op grond van de compensatieregeling vergoed zal krijgen. Tot slot zal dan nog moeten worden onderzocht (iii) of aanvaarding van het door de werknemer gedane redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werkgever gevergd kan worden”.
3.14
De A-G heeft vier argumenten genoemd, op grond waarvan een ‘omgekeerde
Stoof/Mammoet-benadering’ als oplossing voor de problematiek van de ‘slapende dienstverbanden’ minder voor de hand ligt en op grond waarvan hij de eerste prejudiciële vraag ontkennend beantwoordt (en de tweede en derde prejudiciële vragen geen beantwoording meer behoeven). De kantonrechter maakt die argumenten en conclusie tot de hare, zodat deze grondslag niet tot toewijzing van de vordering kan leiden.
3.15
Bij de vierde prejudiciële vraag is aan de orde of de werkgever onder omstandigheden gelet op het bepaalde in art. 7:611 BW gehouden kan zijn om akkoord te gaan met een voorstel tot beëindiging met wederzijds goedvinden van de arbeidsovereenkomst (van een werknemer ten aanzien waarvan de in art. 7:669 lid 3 sub b BW genoemde ontslaggrond vervuld is), ook wanneer dat voorstel van de werknemer behelst dat de werkgever aan hem een ontslagvergoeding betaalt ter hoogte van het bedrag dat de werkgever op grond van de WCT kan verhalen op het UWV. Ten aanzien hiervan heeft de A-G het volgende overwogen.
3.16 “
“Als uitgangspunt heeft te gelden dat een werkgever op grond van de norm van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) gehouden is om in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een bedrag ter hoogte van de transitievergoeding, indien is voldaan aan de vereisten in art. 7:669 lid 3, aanhef en onder b, BW.
Op dit uitgangspunt dient een uitzondering te worden gemaakt wanneer, op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden, moet worden geoordeeld dat de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Hierbij kan aan de volgende omstandigheden kunnen worden gedacht:
(i) het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer, waardoor de werkgever een belang heeft bij het in dienst houden van de werknemer;
(ii) voor de periode tot aan de inwerkingtreding van de Wet compensatie transitievergoeding: financiële problemen van de werkgever door het moeten voorfinancieren van de transitievergoeding;
(iii) het niet (geheel of gedeeltelijk) gecompenseerd zullen krijgen van de transitievergoeding. Hierbij zou een onderscheid kunnen worden gemaakt tussen omstandigheden (die debet zijn aan het niet of niet volledig gecompenseerd krijgen van de transitievergoeding) die in de risicosfeer van de werkgever liggen, en omstandigheden die in de risicosfeer van de werknemer liggen;
(iv) mogelijke andere belangen van de werkgever bij het in dienst houden van de werknemer, anders dan de enkele wens om de transitievergoeding niet te hoeven betalen”.
3.17
Vooropgesteld dat nog moet worden afgewacht of de Hoge Raad het advies van de Hoge Raad zal overnemen, kan de kantonrechter de conclusie van de A-G met betrekking tot de beantwoording van de vierde prejudiciële vraag, niet volgen. Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat er geen juridische rechtvaardiging voor het hanteren van het uitgangspunt dat een weigering om in te stemmen met een voorstel tot beëindiging van de werknemer in strijd is met goed werkgeverschap om vervolgens van de werkgever te verlangen te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat een gerechtvaardigd belang bestaat bij de instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Een dergelijk uitgangspunt staat immers haaks op het uitgangspunt (zoals eerder besproken onder 3.11) dat voor de werkgever geen verplichting bestaat om de arbeidsovereenkomst na twee jaar ziekte op te zeggen. De kantonrechter ziet geen aanleiding om het bewijsrisico te verleggen naar de werkgever, zodra de werknemer beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een bedrag ter hoogte van de transitievergoeding wenst. Onder omstandigheden kan het in strijd zijn met goed werkgeverschap als de werkgever een dienstverband slapende houdt, maar anders dan de A-G betoogt heeft naar het oordeel van de kantonrechter als uitgangspunt te gelden dat een werkgever niet gehouden is om in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, tenzij, op grond van door de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden, moet worden geoordeeld dat de werknemer een gerechtvaardigd belang heeft bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat dit belang zwaarder weegt dat het gerechtvaardigd belang van de werkgever.
3.18
[eiser] heeft aangevoerd dat door het niet beëindigen van het dienstverband hij geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding en dat hij, doordat hij een IVA-uitkering ontvangt, in inkomen is achteruitgegaan terwijl er geen enkel financieel nadeel aan de zijde van [gedaagde] bestaat bij beëindiging van de overeenkomst, aangezien zij de betaalde transitievergoeding op grond van de WCT van het UWV terugbetaald krijgt.
[gedaagde] heeft hier tegenover gesteld dat zij een rechtens te respecteren belang heeft bij haar weigering de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen. Zij voert daartoe aan dat een verzoek tot compensatie op grond van de WCT niet voor 1 april 2020 kan worden ingediend. De omvang van haar personeelsbestand en de wetenschap dat er een aantal werknemers in dezelfde situatie als [eiser] reeds verkeren of op korte termijn (binnen twaalf maanden) zullen gaan verkeren, leidt ertoe dat er een bedrag van enkele honderdduizenden euro’s liquide moet worden gemaakt en gedurende een aanzienlijke periode moet worden voorgeschoten door [gedaagde] , waarmee onherroepelijk een probleem in de liquiditeitspositie gaat ontstaan, ook nu [gedaagde] bedrijfsvoering zodanig is ingericht dat zij ook voor haar klanten veelal aan voorfinanciering doet.
3.19
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij een gerechtvaardigd belang heeft om het dienstverband slapende te houden. De WCT treedt pas op 1 april 2020 in werking en het is onzeker wanneer de transitievergoeding na indiening van het verzoek daadwerkelijk door het UWV zal worden uitgekeerd aan [gedaagde] . Het is zeer wel denkbaar dat uitkering van de compensatie ten minste een aantal maanden zal bedragen, zo niet langer. [gedaagde] heeft voldoende gesteld en (met stukken) onderbouwd dat zij tot die tijd voor in elk geval nog drie werknemers op korte termijn zal moeten overgaan tot voorfinanciering van de transitievergoeding en dat dit tot liquiditeitsproblemen leidt. De door [eiser] op de zitting ingebrachte jaarrekening van 2018 geeft onvoldoende blijk van het tegendeel, nu daaruit niet blijkt dat de liquiditeitspositie van [gedaagde] uitkering van een aantal transitievergoedingen kan dragen.
Door [eiser] zijn geen andere omstandigheden aangevoerd die maken dat [gedaagde] in strijd handelt met de eisen van goed werkgeverschap door de arbeidsovereenkomst met [eiser] niet op te zeggen.
3.2
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat thans onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagde] in strijd handelt met goed werkgeverschap dan wel dat zij wanprestatie pleegt door de arbeidsovereenkomst met [eiser] niet op te zeggen. Er is vooralsnog geen uitspraak van de Hoge Raad op grond waarvan tot een andere conclusie zou moeten worden gekomen. De conclusie van de
A-G geeft daar onvoldoende aanleiding toe.
3.21
Op grond van het voorgaande zal de subsidiaire vordering tot betaling van schadevergoeding, inclusief de medegevorderde bruto/netto specificatie, de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten, worden afgewezen.
3.22
Ten aanzien van de vordering strekkende tot betaling van een maandelijkse compensatie van het privégebruik van de ter beschikking gestelde auto overweegt de kantonrechter dat [eiser] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat hij een zodanig spoedeisend belang heeft dat de uitkomst van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Het enkel stellen dat [eiser] zo spoedig mogelijk duidelijkheid wenst te krijgen is onvoldoende. Hetzelfde geldt ten aanzien van de vordering om te bepalen dat [eiser] vanaf 31 mei 2018 op gebruikelijke wijze vakantiedagen opbouwt. Daargelaten dat een dergelijke verzochte verklaring zich niet verdraagt met het voorlopig oordeel van een kort geding procedure, waarin geen plaats is voor constitutieve beslissingen, heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Deze vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen. Hetgeen partijen verder nog hebben gesteld en aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
3.23
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding. Deze kosten worden tot op heden vastgesteld op een bedrag van € 720,- ter zake het salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] .

4.De beslissing in kort geding

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 720,- ter zake het salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] .
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Ketelaars-Mast, en in het openbaar uitgesproken op
10 oktober 2019.