ECLI:NL:RBZWB:2019:4383

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
7471123 CV EXPL 19-313
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis met bewijsopdracht in verzet tegen verstekvonnis inzake kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2019 een tussenvonnis gewezen in een verzetprocedure. De opposant, die gedeeltelijk kosteloos procedeert, heeft verzet aangetekend tegen een eerder verstekvonnis van 16 september 2009, waarbij hij was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.445,84 aan de geopposeerde. De opposant stelt dat hij pas op 29 november 2018 kennis heeft genomen van het verstekvonnis, omdat dit niet in persoon aan hem was betekend. De geopposeerde betwist dit en stelt dat de verzettermijn op 22 november 2010 is aangevangen, toen er beslag op zijn goederen werd gelegd. De kantonrechter oordeelt dat de verzettermijn niet is gaan lopen, omdat de betekening niet aan de vereisten voldeed. Daarnaast wordt er gediscussieerd over de rechtsgeldigheid van een cessie van de vordering van de geopposeerde. De kantonrechter concludeert dat er voldoende bewijs is voor de rechtsgeldigheid van de cessie. De geopposeerde heeft de opposant in de dagvaarding van 24 augustus 2009 beschuldigd van het niet nakomen van een kredietovereenkomst. De opposant ontkent de handtekening op de overeenkomst en stelt dat deze door iemand anders is gezet. De kantonrechter heeft de geopposeerde opgedragen bewijs te leveren van de handtekening van de opposant op de kredietovereenkomst. De zaak is aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
[woonplaats]
zaaknummer 7471123 CV EXPL 19-313
vonnis van 24 april 2019
inzake
[opposant],
wonende te [woonplaats] ,
opposant, gedeeltelijk kosteloos procederend onder nummer 4NI4038,
gemachtigde: mr. H.J. Oosterhagen, advocaat te Amsterdam,
tegen
[geopposeerde],
gevestigd en kantoorhoudende te Stockholm, Zweden,
geopposeerde,
gemachtigde: GGN Brabant B.V. te Tilburg.
Partijen worden hierna [opposant] , [geopposeerde] (de rechtsopvolger van [geopposeerde] ) genoemd.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
a. het verstekvonnis van de kantonrechter te Tilburg met zaaknummer 563370 CV EXPL
09-6719 van 16 september 2009 met de daarin genoemde stukken;
b. de verzetdagvaarding van 11 december 2018, met producties;
c. het herstelexploot van 28 december 2018;
c. de conclusie van antwoord in oppositie, met producties;
d. de conclusie van repliek in oppositie, met producties.

2.Het geschil

in verzet:
2.1
Bij dagvaarding van 24 augustus 2009 heeft [geopposeerde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd [opposant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 2.445,84, vermeerderd met primair de contractuele vertragingsvergoeding van
16% per jaar en subsidiair de wettelijke rente over € 1.917,05 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van de volledige betaling, met veroordeling van [opposant] in de proceskosten.
2.2
Bij verstekvonnis van 16 september 2009 heeft de kantonrechter de primaire vordering van [opposant] toegewezen en is [opposant] veroordeeld in de kosten van de procedure,
begroot op € 430,25.
2.3
[opposant] komt in verzet van voornoemd vonnis. [opposant] vordert van de bij het verstekvonnis tegen hem uitgesproken veroordeling te worden ontheven en om de dagvaarding nietig te verklaren en/of [geopposeerde] niet-ontvankelijk te verklaren en/of
om de vordering van [geopposeerde] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [geopposeerde] in de kosten van het verzet.
2.4
[geopposeerde] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van voormeld verstekvonnis, met veroordeling van [opposant] in de kosten van het verzet.
2.5
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

3.De beoordeling

in oppositie
Verzettermijn
3.1
[opposant] heeft gesteld dat hij voor het eerst op 29 november 2018 kennis
heeft genomen van het verstekvonnis van 16 september 2009. Volgens [opposant] is dit vonnis niet in persoon betekend, maar op 26 oktober 2009 in een gesloten envelop achtergelaten op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
3.2
Daartegen heeft [geopposeerde] zich op het standpunt gesteld dat [opposant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzet, omdat hij dat te laat heeft ingesteld.
Volgens [geopposeerde] is de verzettermijn gaan lopen op 22 november 2010. Op deze datum is er ten laste van [opposant] en uit hoofde van het vonnis van 16 september 2009 geprobeerd om beslag op de roerende zaken te leggen. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat er met [opposant] (via de intercom) is gesproken en dat [opposant] heeft geweigerd de stukken in ontvangst te nemen, aldus [geopposeerde] . Mocht de verzettermijn niet zijn aangevangen op 22 november 2010, dan heeft [geopposeerde] zich op het standpunt gesteld dat deze termijn in ieder geval op 26 november 2010 is gaan lopen. Uit een verslag van een telefoongesprek blijkt dat [opposant] om een betalingsregeling heeft verzocht en op de hoogte is van de aangevangen tenuitvoerlegging van het vonnis.
3.3
Op grond van artikel 143 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna Rv) moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen van deze
van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. Achterlating van het verstekvonnis in een gesloten envelop voldoet niet aan het vereiste dat in persoon moet zijn betekend. Daar komt bij dat de deurwaarder bij het exploot van 22 november 2010 geen afschrift van het vonnis van
16 september 2009 heeft bijgevoegd en dat in het exploot staat vermeld dat de beslaglegging wordt uitgesteld. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de verzettermijn niet op 22 november 2010 is gaan lopen.
3.4
Naar de kantonrechter begrijpt heeft [geopposeerde] aangevoerd dat [opposant] op
26 november 2010 een daad van bekendheid met het verstekvonnis heeft verricht, door in een telefoongesprek aan te geven dat hij een betalingsregeling wilde treffen.
3.5
Van een daad van bekendheid is sprake wanneer de veroordeelde enige daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis aan hem bekend is. Dat is pas het geval als die daar naar buiten -maar niet noodzakelijk tegenover de wederpartij of
diens raadsman- is verricht en de hiervoor bedoelde bekendheid daaruit ondubbelzinnig
volgt. Dit houdt in dat de gedaagde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot
(de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten. Het door [geopposeerde] als productie 2 bij conclusie van antwoord in oppositie overgelegde overzicht van (telefoon)notities, waaronder een notitie van een telefoongesprek op 26 november 2010, is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om daaruit af te leiden dat sprake is van een daad van bekendheid als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv. Het blijkt niet of [opposant] dan wel de gemachtigde van [geopposeerde] heeft gebeld. Verder blijkt evenmin of er met [opposant] gesproken is over het vonnis van 16 september 2009.
Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat er sprake is van een daad van bekendheid van
[opposant] . Nu voor het overige geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken
waaruit een daad van bekendheid kan worden afgeleid, is de termijn van vier weken niet op
26 november 2010 gaan lopen.
3.6
De kantonrechter gaat er in rechte dan ook vanuit dat [opposant] voor het eerst op
29 november 2018 bekend is geworden met het verstekvonnis van 16 september 2009.
Rechtsgeldigheid cessie
3.7
Verder betwist [opposant] dat er sprake is van een rechtsgeldige cessie. [geopposeerde] heeft nagelaten de akte van cessie van 13 februari 2007 te overleggen. Bij brief van
14 oktober 2008 heeft [geopposeerde] aan [opposant] medegedeeld dat zij een vordering
ten bedrage van € 1.917,05 van [naam 2] gecedeerd heeft gekregen, maar op dat moment bestond
[naam 2] echter niet meer, aldus [opposant] .
3.8
Bij conclusie van antwoord in oppositie heeft [geopposeerde] als productie 5 een mantelovereenkomst van 13 februari 2007 tussen [naam 2] en [geopposeerde] overgelegd. Volgens
[geopposeerde] heeft [opposant] kennis genomen van de overdracht van [naam 2] van de vorderingen naar [geopposeerde] . [opposant] heeft in oktober 2008 een betalingsregeling met [geopposeerde] getroffen.
3.9
Voor levering van een vorderingsrecht op naam is vereist een akte van cessie, waarin de
vordering in voldoende mate wordt bepaald en een mededeling van de cessie aan de schuldenaar (artikel 3:94 lid 1 BW). Uit de akte moet blijken dat zij tot levering van de erin
bedoelde vordering(en) is bestemd. Volgens vaste rechtspraak is voldoende dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel in onderling verband en in samenhang met andere akten of feiten, kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot levering van de erin bedoelde vorderingen. Een redelijke, op de praktijk, afgestemde uitleg van het vereiste van een akte voor de levering brengt mee dat voldoende is dat de verkrijger van de vordering redelijkerwijs uit de akte mag begrijpen dat zij tot levering is bedoeld (HR 29 juni 2011, ECLI:NL:HR:2001:AB2435).
3.1
Bij conclusie van antwoord in oppositie heeft [geopposeerde] de akte van cessie
tussen [geopposeerde] en [naam 2] van 13 februari 2007 overgelegd. [opposant] heeft bij verzetdagvaarding een brief van 14 oktober 2008 overgelegd. Hierin heeft [geopposeerde]
[opposant] op de hoogte gesteld van de cessie. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiermee genoegzaam gebleken dat is voldaan aan de eisen van artikel 3:94 lid 1 BW. Voor zover [opposant] heeft beoogd te stellen dat [naam 1] op 17 september 2008 rechtsopvolger is geworden van [naam 2] acht de kantonrechter -dit voor de beoordeling van de vraag of er in onderhavig geval een rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden- niet van belang. [geopposeerde] heeft bij brief van 14 oktober 2008 een mededeling gedaan van een eerdere overdracht. Aan een mededeling van de cessie als bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW is geen wettelijke termijn verbonden. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er een rechtsgeldige overdracht van de (mogelijke) vordering van [naam 2] op [geopposeerde] heeft plaatsgevonden.
3.11
Gelet op het voorgaande komt de kantonrechter thans toe aan een inhoudelijke beoordeling.
Ondertekening kredietovereenkomst
3.12
[geopposeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [opposant] de met [geopposeerde] op 4 april 2006 gesloten kredietovereenkomst met nummer 31-3364966 niet is nagekomen, zodat hij het verstrekte krediet en de overeengekomen rente moet terugbetalen. Bij conclusie van antwoord in oppositie heeft [geopposeerde] aangevoerd dat [geopposeerde] in de dagvaarding van 24 augustus 2009 per abuis een onjuist contractnummer van de kredietovereenkomst heeft vermeld. Het gaat om het contractnummer 31-3364966 in plaats van 31-717978. [opposant] heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een ontoelaatbare verandering/wijziging/vermeerdering van eis of grondslag. Verder heeft [opposant] aangevoerd dat hij geen partij is bij de voornoemde kredietovereenkomst. [opposant] heeft nadrukkelijk betwist dat de handtekening op de overeenkomst van hem is. Hij vermoedt dat de overeenkomst is aangegaan door familieleden van zijn ex-vriendin.
3.13
Naar de kantonrechter begrijpt berust de discrepantie tussen het in de inleidende dagvaarding vermelde nummer en het in de brief van 14 oktober 2008 vermelde nummer op een kennelijke verschrijving in de dagvaarding. De kantonrechter volgt [opposant] dan ook niet in zijn stelling dat er sprake is van een ontoelaatbare verandering of wijziging van de grondslag.
3.14
Ingevolge artikel 159 lid 2 Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Aangezien
[opposant] stellig ontkent dat de handtekening op de onderhavige overeenkomst van hem afkomstig is, dient [geopposeerde] , zijnde degene die de kredietovereenkomst als bewijsstuk gebruikt, de echtheid van de handtekening te bewijzen. Dat [opposant] , zoals
[geopposeerde] heeft aangevoerd, meerdere betalingen heeft verricht op het krediet en bezwaar heeft gemaakt tegen de BKR registratie leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat de handtekening op de kredietovereenkomst van [opposant] is.
3.15
De zaak wordt verwezen naar de hierna te noemen rolzitting om [geopposeerde] in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de vraag of, en zo ja op welke manier, zij bewijs wenst te leveren van haar stelling dat [opposant] de kredietovereenkomst heeft ondertekend. De kantonrechter wijst [geopposeerde] erop dat als zij bewijs wenst te leveren door middel van een handtekeningenonderzoek, dat zij bij akte een voorstel kan doen ten aanzien van de persoon van de door de kantonrechter te benoemen deskundige, waarbij zij zich tevens kan uitlaten over de hoogte van het aan dit onderzoek verbonden salaris voor de deskundige. De kantonrechter geeft partijen in dat geval in overweging tevoren overleg te plegen over de persoon van de te benoemen deskundige en wijst partijen er ten overvloede op dat een handtekeningenonderzoek hoge kosten met zich meebrengt en dat het aan de verliezende partij is om deze kosten te betalen. In het geval van een handtekeningonderzoek zal [geopposeerde] als de meest gerede partij het voorschot van de betreffende deskundige moeten betalen.
3.16
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
in verzet:
draagt [geopposeerde] op te bewijzen dat de handtekening die in de kredietovereenkomst van 4 april 2006 staat vermeld bij ‘Handtekening klant’ van [opposant] is;
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 22 mei 2019 te 09.00 uuropdat [geopposeerde] dan bij akte aangeeft of en zo ja op welke wijze zij het verlangde bewijs wenst te leveren;
bepaalt, voor het geval dat [geopposeerde] dat bewijs schriftelijk wil leveren, dat [geopposeerde] uiterlijk op genoemde zitting daartoe stukken kan indienen middels toezending of afgifte aan de griffie;
bepaalt, voor het geval dat [geopposeerde] dat bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dat [geopposeerde] op genoemde zitting het aantal en de personalia van de getuigen zal opgeven alsmede de verhinderdata van de getuigen en de wederpartij in de komende drie maanden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J.M. Rouwen, en in het openbaar uitgesproken op
24 april 2019.