In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2019 een tussenvonnis gewezen in een verzetprocedure. De opposant, die gedeeltelijk kosteloos procedeert, heeft verzet aangetekend tegen een eerder verstekvonnis van 16 september 2009, waarbij hij was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.445,84 aan de geopposeerde. De opposant stelt dat hij pas op 29 november 2018 kennis heeft genomen van het verstekvonnis, omdat dit niet in persoon aan hem was betekend. De geopposeerde betwist dit en stelt dat de verzettermijn op 22 november 2010 is aangevangen, toen er beslag op zijn goederen werd gelegd. De kantonrechter oordeelt dat de verzettermijn niet is gaan lopen, omdat de betekening niet aan de vereisten voldeed. Daarnaast wordt er gediscussieerd over de rechtsgeldigheid van een cessie van de vordering van de geopposeerde. De kantonrechter concludeert dat er voldoende bewijs is voor de rechtsgeldigheid van de cessie. De geopposeerde heeft de opposant in de dagvaarding van 24 augustus 2009 beschuldigd van het niet nakomen van een kredietovereenkomst. De opposant ontkent de handtekening op de overeenkomst en stelt dat deze door iemand anders is gezet. De kantonrechter heeft de geopposeerde opgedragen bewijs te leveren van de handtekening van de opposant op de kredietovereenkomst. De zaak is aangehouden voor bewijslevering.