ECLI:NL:RBZWB:2019:4325

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3449
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische levering van onroerende zaken en de toepassing van overdrachtsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de vraag of de overgang van onroerende zaken van een maatschap naar een besloten vennootschap (B.V.) aan te merken is als een levering in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) en of deze levering belast is met overdrachtsbelasting. De belanghebbende, een B.V., was beherend vennoot van een commanditaire vennootschap (C.V.) waarin de onroerende zaken waren ingebracht. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een belaste juridische levering, ondanks het betoog van de belanghebbende dat zij slechts 'op naam' had gekregen en dat het economische belang bij de participanten was gebleven. De rechtbank verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er vergelijkbare gevallen waren waarin de inspecteur anders had geoordeeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/3449
uitspraak van 30 september 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 3 november 2016, op aangifte, overdrachtsbelasting voldaan tot een bedrag van € 322.083 (hierna: de voldoening). Belanghebbende heeft op 18 november 2016 bezwaar aangetekend tegen deze voldoening op aangifte.
1.2.
De inspecteur heeft, bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2017, het door belanghebbende tegen de voldoening ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 mei 2017, ontvangen bij de rechtbank op 9 mei 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[de maatschap] (hierna: de maatschap) was een samenwerkingsverband van natuurlijke personen (hierna: de maten). De maatschap had tot doel het gezamenlijk beleggen in registergoederen. De maten bezaten ieder een evenredig deel van de juridische en economische eigendom van een onroerendgoedportefeuille van elf onroerende zaken waarin de maatschap belegde (hierna: de onroerende zaken).
2.2.
De maten hebben ieder hun evenredig deel van de onroerende zaken, naar de toestand per 1 juni 2016, ingebracht in een daartoe op [datum] 2016 opgerichte commanditaire vennootschap, genaamd [A CV] (hierna: de CV). Bij de oprichting van de CV zijn er ook enkele wijzigingen geweest ten aanzien van de maten. De overgebleven maten en de nieuwe participanten zijn allen commanditaire vennoten geworden in de CV. Belanghebbende is opgericht op [datum] 2016 en is beherend vennoot van de CV. De aandelen in belanghebbende zijn in handen van een stichting. Het bestuur van de stichting bestaat uit drie participanten.
2.3.
Bij notariële akte van levering van 7 oktober 2016 (bijlage 5 bij het verweerschrift) zijn de onroerende zaken overgegaan naar belanghebbende in het kader van de inbreng in de CV en is aangifte gedaan van de verschuldigde overdrachtsbelasting. Ten aanzien van deze overgang, heeft belanghebbende op 3 november 2016 het bedrag van € 322.083 voldaan.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is enkel in geschil of de overgang van de onroerende zaken een levering is in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) en dat daarom overdrachtsbelasting is verschuldigd in verband met deze levering. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Tussen partijen is niet in geschil dat als er sprake is van een belastbaar feit in de zin van artikel 2, eerste lid van de WBR, de voldoening op aangifte van € 322.083 juist is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggave van de op aangifte voldane overdrachtsbelasting. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van een levering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de WBR omdat bij de overgang belanghebbende heeft gehandeld voor rekening en risico van de CV, zij de onroerende zaken slechts ‘op naam’ heeft gekregen en het belang bij die onroerende zaken onveranderd bij de participanten is gebleven. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat op grond van doel en strekking van artikel 2, eerste lid, van de WBR een overgang van de onroerende zaken naar belanghebbende niet belast zou moeten worden. Meer subsidiair doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat zowel de verkrijging van juridische als van economische eigendom belastbare feiten zijn. Belanghebbende is een rechtspersoon en zelfstandig drager van rechten en verplichtingen. Nu zij onmiddellijk de juridische eigendom van onroerende zaken heeft verkregen, is sprake van een belastbaar feit in de zin van artikel 2, eerste lid, van de WBR. De inspecteur bestrijdt ook de visie van belanghebbende ten aanzien van doel en strekking van de WBR. Voorts betwist de inspecteur dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de WBR, wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van een juridische levering van de onroerende zaken aan belanghebbende die belast is met overdrachtsbelasting op grond van artikel 2, eerste lid, van de WBR. Anders dan belanghebbende betoogt, komt in het kader van de onderhavige beoordeling geen doorslaggevende betekenis toe aan de zinssnede in de akte van levering van 7 oktober 2016 dat belanghebbende heeft gehandeld voor risico en rekening van de CV. Naar het oordeel van de rechtbank kan de strekking van de akte van levering van 7 oktober 2016 niet anders worden opgevat dan dat de onroerende zaken (juridisch) zijn geleverd aan belanghebbende. Daarbij neemt de rechtbank ook in ogenschouw dat belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat belanghebbende als eigenaar van de onroerende zaken vermeld staat in de registers van het Kadaster. Het was voor de gewenste structuur, waarbij het toe- en uittreden van participanten eenvoudiger is, ook noodzakelijk dat belanghebbende de juridische eigenaar wordt. Voor die toe- of uittreding is voortaan niet meer een levering van een evenredig deel van de onroerende zaken vereist zoals dat wel het geval was in de maatschap. De rechtbank verwerpt daarom de primaire stelling van belanghebbende dat het enkel ‘op naam krijgen’ van de onroerende zaken geen belastbaar feit is voor de overdrachtsbelasting.
De omstandigheid dat de beherend vennoot slechts bevoegd is om rechtshandelingen te verrichten betreffende de onroerende zaken met toestemming van de commanditaire vennoten is van betekenis in de onderlinge verhouding tussen de vennoten (en eventuele contractspartijen), maar niet ten aanzien van de uitleg van het begrip verkrijging voor de overdrachtsbelasting.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank berust het subsidiaire betoog van belanghebbende op een onjuiste uitleg van artikel 2 van de WBR en de wijzigingen van dit artikel in de jaren 1995 en 2000. In de wetsgeschiedenis betreffende die twee wijzigingen is geen aanwijzing te vinden voor het standpunt van belanghebbende dat als gevolg van de wijziging van artikel 2 van de WBR voortaan slechts het verkrijgen van een (economisch) belang bij een onroerende zaak als belastbaar feit moet worden gezien. De WBR bevat geen definitie van de term verkrijging. Echter, in de wetsgeschiedenis bij de invoering van het artikel is opgenomen dat bij verkrijging in de eerste plaats dient te worden gedacht aan de civielrechtelijke eigendomsverkrijging (zie MvT, Kamerstukken II 1969/1970, 10560, nr. 3, p. 16). In de Memorie van Toelichting bij de door belanghebbende aangehaalde wetswijziging in 1995 (MvT, Kamerstukken II 1994/1995, 24172, nr. 3 p. 24) is opgenomen dat er sprake is van een uitbreiding van het verkrijgingsbegrip. Zo is er opgenomen:
“In het voorliggende wetsvoorstel wordt het verkrijgingsbegrip van de WBR – tot nu toe beperkt tot de verkrijging van de juridische eigendom – uitgebreid met de economische eigendom.”
4.5.
Anders dan belanghebbende betoogt, kan op basis van de wetsgeschiedenis die heeft geleid tot de wijziging van artikel 2 van de WBR in 1995 naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de toevoeging van het tweede lid aan artikel 2 van de WBR ertoe leidt dat het eerste lid van dit artikel geen zelfstandige betekenis meer heeft. De aanvulling van artikel 2, tweede lid, van de WBR zoals geldt vanaf 2000 kan evenmin die conclusie rechtvaardigen. Het betoog van belanghebbende dat uitsluitend de economische eigendomsverhoudingen bepalend zijn – en de daarmee samenhangende stelling dat geen sprake is van een wijziging in het economische belang van de maten in de onroerende zaken door de oprichting van de CV en de juridische levering van de onroerende zaken aan belanghebbende – slaagt niet. De rechtbank verwerpt daarom ook de subsidiaire stelling van belanghebbende dat op basis van doel en strekking van artikel 2 van de WBR de levering van de onroerende zaken aan belanghebbende geen belastbaar feit kan zijn.
4.6.
Belanghebbende doet daarnaast een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel. Daarbij wijst belanghebbende op onderdeel 9 van de Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 oktober 2015, nr. BLKB 2015/794M, Stcrt. 2015, 36766). In dit onderdeel is goedgekeurd dat eenmaal heffing achterwege blijft wanneer onroerende zaken worden verworven door rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid waarbij de verkrijging van de onroerende zaak tegelijkertijd leidt tot enerzijds een verkrijging van economische eigendom door de participanten en anderzijds tot een verkrijging van juridische eigendom door de beheerder/bewaarder handelend (geheel of ten dele) voor rekening van de vennoten/deelnemers in die rechtsvorm. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er vanuit moet worden gegaan dat de Staatssecretaris met deze passage een ruimere goedkeuring heeft willen geven dan uitsluitend voor de gelijktijdige verkrijging met dubbele heffing tot gevolg. Daarom zou ook in het onderhavige geval heffing van overdrachtsbelasting achterwege moeten blijven.
4.7.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien aannemelijk wordt dat de inspecteur in met de situatie van belanghebbende vergelijkbare gevallen hetzij (I) een beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken, hetzij (II) het oogmerk heeft gehad één of meer andere belastingplichtigen te begunstigen, hetzij (III) in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een gunstiger beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft hiervan de bewijslast. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat er sprake is van met belanghebbende vergelijkbare gevallen die anders worden behandeld dan belanghebbende. Immers, belanghebbende wijst op een goedkeuring van de Staatssecretaris maar geeft daarbij zelf aan dat de specifieke situatie waarvoor goedkeuring wordt verleend niet gelijk is aan het onderhavige geval. Er is reeds daarom geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.8
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 30 september 2019 door mr. drs. J.H. Bogert , voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.