Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van 10 september 2019 van de meervoudige kamer in de zaak tussen
het college van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland, verweerder.
[naam derde partij] ,gevestigd te [naam woonplaats] .
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vergunning verleend aan een derde partij voor het spitten van zeeaas in het Natura 2000-gebied Oosterschelde. Eiser, die zich vertegenwoordigd liet door mr. L.J. van Langevelde, betwistte de vergunning op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb), met name artikel 2.7, tweede lid, dat vereist dat voor projecten die de kwaliteit van de natuurlijke habitats kunnen verslechteren een vergunning nodig is. De rechtbank oordeelde dat de negatieve effecten van het spitten op de beschermde natuurwaarden niet op voorhand konden worden uitgesloten, en dat de vergunningaanvraag van de derde partij als een project moet worden beschouwd. De rechtbank volgde de verweerder in zijn standpunt dat een passende beoordeling niet noodzakelijk was, omdat het ging om de voortzetting van een eerder project. Echter, de rechtbank concludeerde dat de verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom het project als een voortzetting van een eerder project kon worden gezien, en dat een nieuwe beoordeling mogelijk nieuwe inzichten zou kunnen opleveren. Desondanks werd het beroep ongegrond verklaard op basis van relativiteit, omdat de belangen van de eiser niet voldoende waren beschermd door de relevante normen van de Wnb. De rechtbank oordeelde dat de vergunning zonder het toestemmingsvereiste aan de derde partij kon worden verleend, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.