2.3Ten slotte stelt eiser dat er een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Er is geen enkele reden om de omgevingsvergunning voor de plattelandswoning te verlenen, gelet op de in geding zijnde belangen. Enerzijds is er het directe belang van vergunninghouders zelf, dat niet gediend is vanwege het ontbreken van een goed woon- en leefklimaat. Anderzijds is er het belang van een goede bedrijfsvoering van eiser. Eiser stelt dat het college zich nooit de vraag heeft gesteld of het eigenlijk medewerking wil verlenen aan het voorliggende initiatief. Deugdelijk onderzoek en een beoordeling van alle relevante belangen heeft nooit plaatsgevonden. Er is geen aandacht gegeven aan de met de gemeente gevoerde correspondentie en er is ook geen actie ondernomen om te kijken of partijen onderling tot een compromis zouden kunnen komen.
3.
Wettelijk kader
Artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo – voor zover hier van toepassing – bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
4.
Bestemmingsplan
Voor het perceel [naam perceel] [plaatsnaam] geldt het bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’. Op het perceel rust de enkelbestemming ‘Agrarisch’ met als functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’.
Artikel 3.1.1 van de planvoorschriften bepaalt – voor zover relevant – dat de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden bestemd zijn voor:
a. de bedrijfsvoering van grondgebonden agrarische bedrijven;
alsmede voor:
h. ter plaatse van de aanduiding intensieve veehouderij: een intensieve veehouderij.
Artikel 3.1.2 van de planvoorschriften bepaalt dat op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduiding, uitsluitend ten dienste van de in lid 3.1.1 bedoelde bestemming worden gebouwd:
bedrijfsgebouwen;
bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
één bedrijfswoning per bedrijf, tenzij met de aanduiding maximum aantal wooneenheden of bedrijfswoning uitgesloten, anders is aangeduid.
Artikel 3.5.4 van de planvoorschriften bepaalt dat het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in lid 3.1.1 voor het gebruik van een bedrijfswoning als plattelandswoning mits voldaan wordt aan het toetsingscriterium ‘geen ernstige beperking agrarische functie’ conform bijlage 1.
In bijlage 1 zijn de toetsingscriteria bij de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden toetsingscriteria opgenomen. Onder c is voor het toetsingscriterium ‘geen ernstige beperking agrarische functie’ opgenomen: “Er mag geen belemmering ontstaan voor de huidige en potentiële agrarische activiteiten in het betreffende gebied. Onder de potentiële agrarische activiteiten worden alle activiteiten verstaan waarvoor in het bestemmingsplan ontwikkelingsruimte wordt gegeven, hetzij direct, hetzij via afwijking, hetzij via planwijziging.”
5.
Beoordeling rechtbank
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of het college in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het omzetten van de bestemming van bedrijfswoning naar plattelandswoning heeft kunnen verlenen.
Daarbij heeft het geschil zich toegespitst op de vraag of het aspect fijnstof een belemmering kan vormen voor de huidige en potentiële agrarische activiteiten van eiser.