ECLI:NL:RBZWB:2019:3801

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
BRE 18_5110
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het omzetten van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning met betrekking tot geur en fijnstof normen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het omzetten van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland, dat op 3 juli 2018 de omgevingsvergunning had verleend aan de vergunninghouders. Eiser betwistte de beslissing van het college, met name op basis van de argumenten dat de vergunning in strijd zou zijn met de agrarische functie van het perceel en dat er problemen zouden zijn met geur en fijnstof.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de luchtkwaliteit en de normen voor fijnstof. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) ingeschakeld om de situatie te onderzoeken. De STAB concludeerde dat er in de huidige vergunde situatie geen overschrijding van de normen voor fijnstof is en dat de maximale planologische mogelijkheden niet in strijd zijn met de agrarische functie.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning kon verlenen, omdat er geen belemmeringen zijn voor de huidige en potentiële agrarische activiteiten. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 2.846,95.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/5110 WABOA

uitspraak van 12 augustus 2019 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland, verweerder.
Als derde partij hebben aan het geding deelgenomen:
[naam1 vergunninghouder] en [naam2 vergunninghouder], [plaatsnaam] , vergunninghouders,
gemachtigde: mr. V.A.C.M. Vonk.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit) van het college inzake het verlenen van een omgevingsvergunning aan vergunninghouders voor het omzetten van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning op het perceel [naam perceel] [plaatsnaam] .
Op verzoek van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) als deskundige onderzoek verricht en daarvan op 4 februari 2019 schriftelijk verslag uitgebracht. Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te reageren op het deskundigenrapport.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam ] ( [naam advies bureau] ). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. W.L. Kouwer en ing. J.J.M. Schelfhout. Vergunninghouders zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en [naam gemachtigde1] en [naam gemachtigde2] ( [naam consult] ).

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Op 17 juli 2015 hebben vergunninghouders een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het wijzigen van de bestemming van de woning aan de [naam perceel] [plaatsnaam] van bedrijfswoning naar plattelandswoning.
Op de locatie [naam perceel] te [plaatsnaam] werd voorheen een varkenshouderij geëxploiteerd. De aanvraag ziet op de bedrijfswoning bij deze inrichting.
Bij besluit van 12 juli 2016 (primair besluit) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Daaraan heeft het college, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’. De gronden zijn bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven en een plattelandswoning past niet binnen deze bestemming. Van de mogelijkheid die het bestemmingsplan biedt om af te wijken voor het gebruik van een bedrijfswoning als plattelandswoning maakt het college geen gebruik, omdat niet wordt voldaan aan het toetsingscriterium dat geen sprake mag zijn van een ‘ernstige beperking van de agrarische functie’. Volgens het college ontstaan er problemen met geur en fijnstof indien de woning niet tot het bedrijf behoort.
Tegen dit besluit hebben vergunninghouders bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft het college de bezwaren van vergunninghouders ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben vergunninghouders beroep ingesteld bij deze rechtbank (BRE 17/1342 WABOA). In beroep hebben zij aangevoerd dat van een ernstige beperking van de agrarische functie niet is gebleken. Het college heeft ten onrechte het aspect geur betrokken in de beoordeling. Voorts is het aspect fijnstof verkeerd beoordeeld, omdat er wordt voldaan aan de normen voor fijnstof. Vergunninghouders verwijzen hiervoor naar een onderzoek naar de luchtkwaliteit door [naam consult] van 17 februari 2017.
Op 27 maart 2018 heeft bij de rechtbank een zitting plaatsgevonden in de zaak BRE 17/1342 WABOA. Ter zitting werd vastgesteld dat het aspect geur, dat onderdeel uitmaakt van de motivering om de omgevingsvergunning te weigeren, geen toetsingscriterium vormt. Het college heeft toen aangegeven dat het besluit van 11 januari 2017 geen stand kon houden. Afgesproken is dat het college in de gelegenheid wordt gesteld om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij het thans bestreden besluit van 3 juli 2018 heeft het college de bezwaren van vergunninghouders alsnog gegrond verklaard en de gevraagde omgevingsvergunning aan hen verleend. Het college stelt dat er geen sprake is van belemmeringen van de huidige of potentiële agrarische activiteiten in de directe omgeving, gelet op het feit dat een toets op het aspect geur niet nodig is en gelet op het rapport van [naam consult] ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.
Vervolgens hebben vergunninghouders hun beroep ingetrokken, en heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dat beroep van eiser is nu aan de orde.
2.
Beroepsgronden eiser
2.1
Ten aanzien van de maximale planologische mogelijkheden stelt eiser dat er veel stalsystemen mogelijk zijn. Met betrekking tot luchtkwaliteit en fijnstof wordt er in het rapport van [naam consult] uitgegaan van één stalsysteem voorzien van een gecombineerde luchtwasser. Eiser verwijst naar de lijst van emissiefactoren fijnstof voor veehouderij van maart 2018. Voor vleesvarkens gaat het om de hoofdcategorie D3, waaruit blijkt dat er tal van verschillende stalsystemen denkbaar zijn. De verschillen zijn groot, bijvoorbeeld met betrekking tot een gecombineerd luchtwassysteem, afgezet tegen een chemisch luchtwassysteem of een spoelgotensysteem of koeldeksysteem. Eiser heeft nog geen keuze gemaakt met betrekking tot het door hem aan te brengen stalsysteem. Het is zelfs niet ondenkbaar dat eiser een hele andere veesoort gaat houden, bijvoorbeeld pluimvee.
2.2
Voorts worden de normen voor fijnstof bij de woning overschreden. Eiser verwijst hiervoor naar een rapport van [naam advies bureau] van 29 augustus 2017. Uit de berekende scenario’s blijkt dat sprake is van een overschrijding van zowel de jaargemiddelde concentratie van 40 µg/m³ en een overschrijding van meer dan 38 dagen (incl. zoutcorrectie) waarbij de daggemiddelde concentratie hoger is dan 50 µg/m³. De maximale jaargemiddelde concentratie bedraagt namelijk 50,95 µg/m³ en het aantal keer dat de daggemiddelde concentratie van 50 µg/m³ wordt overschreden betreft 94,2 dagen. Er wordt geconcludeerd dat voor het aspect fijnstof geen acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden, omdat niet voldaan wordt aan de Wet luchtkwaliteit.
2.3
Ten slotte stelt eiser dat er een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Er is geen enkele reden om de omgevingsvergunning voor de plattelandswoning te verlenen, gelet op de in geding zijnde belangen. Enerzijds is er het directe belang van vergunninghouders zelf, dat niet gediend is vanwege het ontbreken van een goed woon- en leefklimaat. Anderzijds is er het belang van een goede bedrijfsvoering van eiser. Eiser stelt dat het college zich nooit de vraag heeft gesteld of het eigenlijk medewerking wil verlenen aan het voorliggende initiatief. Deugdelijk onderzoek en een beoordeling van alle relevante belangen heeft nooit plaatsgevonden. Er is geen aandacht gegeven aan de met de gemeente gevoerde correspondentie en er is ook geen actie ondernomen om te kijken of partijen onderling tot een compromis zouden kunnen komen.
3.
Wettelijk kader
Artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo – voor zover hier van toepassing – bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
4.
Bestemmingsplan
Voor het perceel [naam perceel] [plaatsnaam] geldt het bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’. Op het perceel rust de enkelbestemming ‘Agrarisch’ met als functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’.
Artikel 3.1.1 van de planvoorschriften bepaalt – voor zover relevant – dat de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden bestemd zijn voor:
a. de bedrijfsvoering van grondgebonden agrarische bedrijven;
alsmede voor:
h. ter plaatse van de aanduiding intensieve veehouderij: een intensieve veehouderij.
Artikel 3.1.2 van de planvoorschriften bepaalt dat op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduiding, uitsluitend ten dienste van de in lid 3.1.1 bedoelde bestemming worden gebouwd:
bedrijfsgebouwen;
bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
één bedrijfswoning per bedrijf, tenzij met de aanduiding maximum aantal wooneenheden of bedrijfswoning uitgesloten, anders is aangeduid.
Artikel 3.5.4 van de planvoorschriften bepaalt dat het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in lid 3.1.1 voor het gebruik van een bedrijfswoning als plattelandswoning mits voldaan wordt aan het toetsingscriterium ‘geen ernstige beperking agrarische functie’ conform bijlage 1.
In bijlage 1 zijn de toetsingscriteria bij de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden toetsingscriteria opgenomen. Onder c is voor het toetsingscriterium ‘geen ernstige beperking agrarische functie’ opgenomen: “Er mag geen belemmering ontstaan voor de huidige en potentiële agrarische activiteiten in het betreffende gebied. Onder de potentiële agrarische activiteiten worden alle activiteiten verstaan waarvoor in het bestemmingsplan ontwikkelingsruimte wordt gegeven, hetzij direct, hetzij via afwijking, hetzij via planwijziging.”
5.
Beoordeling rechtbank
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of het college in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het omzetten van de bestemming van bedrijfswoning naar plattelandswoning heeft kunnen verlenen.
Daarbij heeft het geschil zich toegespitst op de vraag of het aspect fijnstof een belemmering kan vormen voor de huidige en potentiële agrarische activiteiten van eiser.
5.1
Motivering bestreden besluit
Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de omgevingsvergunning kan worden verleend, omdat er geen sprake is van belemmeringen van de huidige of potentiële agrarische activiteiten in de directe omgeving. Daartoe wijst het college voor het aspect luchtkwaliteit naar het rapport van [naam consult] van 17 februari 2017.
Het college stelt advies te hebben gevraagd aan de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Zeeland omtrent het onderzoek van [naam consult] . Volgens het college heeft de RUD Zeeland geadviseerd dat, gelet op dat rapport, geconcludeerd dient te worden dat voldaan kan worden aan de normstelling van de luchtkwaliteitseisen en wordt voldaan aan de regels van titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Desgevraagd ter zitting heeft het college geantwoord dat geen schriftelijk advies van de RUD Zeeland is verkregen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit hiermee onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Vaststaat dat het college niet zelf onderzoek heeft gedaan naar de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning. De rechtbank wil aannemen dat de RUD Zeeland positief zou hebben geadviseerd naar aanleiding van het rapport van [naam consult] , maar de inhoud en totstandkoming van dat positieve advies is voor de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt en dus ook niet toetsbaar.
Vanwege dit zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
5.2
Onderzoeksopdracht aan de STAB door de rechtbank
De rechtbank heeft de STAB gevraagd te onderzoeken of:
1) In de huidige vergunde situatie sprake is van een overschrijding van de normen voor
fijnstof ter plaatse van de bedrijfs-/plattelandswoning;
2) In het geval van benutting van de maximaal planologische mogelijkheden op grond
van het vigerende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 2013’ sprake is van een
overschrijding van de normen voor fijnstof ter plaatse van de bedrijfs-/plattelandswoning.
5.3
STAB-rapport
De STAB concludeert in haar rapport in antwoord op vraag 1 dat er in de huidige vergunde
situatie geen sprake is van een overschrijding van de normen voor fijnstof ter plaatse van
de bedrijfs-/plattelandswoning.
In antwoord op vraag 2 stelt de STAB dat de maximale planologische mogelijkheden op verschillende manieren kunnen worden ingevuld. In het worst-case scenario, het plaatsen van een stal met een oppervlakte van 5.500 m² ten behoeve van de huisvesting van pluimvee direct achter de woning, is sprake van overschrijding van de normen voor fijnstof. Wanneer de stal op het meest westelijke deel van het terrein wordt geplaatst, is er geen sprake van overschrijding van de normen voor fijnstof, ook niet als de stal dient ten behoeve van de huisvesting van pluimvee.
5.4
Oordeel rechtbank
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) blijkt het volgende. Wanneer, op basis van de door een partij aangevoerde concrete aanknopingspunten voor twijfel, gerede twijfel bestaat over de juistheid van het advies dat het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, mag de rechter met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek. De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd (zie de uitspraak van de AbRS van 14 november 2018 ECLI:NL:RVS:2018:3692 en de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).
De rechtbank overweegt dat uit het rapport van de STAB volgt dat het omzetten van de bedrijfswoning naar plattelandswoning geen belemmering vormt voor de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt aan een varkenshouderij of eventueel een pluimveehouderij ter plaatse. Zelfs indien in de toekomst gekozen zou gaan worden voor het plaatsen van een stal met een oppervlakte van 5.500 m² direct achter de woning en ten behoeve van de huisvesting van pluimvee, kan nog steeds voldaan worden aan de normen voor fijnstof, zij het dat dan de stal of de emissiepunten daarvan anders zouden moeten worden gepositioneerd op het perceel.
De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen aanleiding voor het oordeel dat de STAB niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat zij de door haar ingeschakelde deskundige volgt en ziet daarvoor ook overigens geen redenen.
Ter zitting is van de zijde van eiser opgemerkt dat – in geval van pluimvee - ook gekozen zou kunnen worden voor een vrije uitloopstal of een Beter Leven Stal, in welk geval niet alle lucht aan één kant uit de stal kan worden geëmitteerd. Daarop is door [naam consult] gereageerd met het argument dat dan nog 80 tot 90% van de afzuiging mechanisch plaatsvindt, zodat ook een dergelijke stal geen overschrijding van de normen voor fijnstof zal opleveren. Dat standpunt is onbetwist gebleven.
5.5
Belangenafweging
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college de betrokken belangen onjuist heeft gewogen. Het belang van vergunninghouders is evident; zij willen graag in de woning (blijven) wonen. Het college is bevoegd en bereid hieraan mee te werken, mits voldaan wordt aan het toetsingscriterium ‘geen ernstige beperking agrarische functie’.
Uit het voorgaande is gebleken dat er geen belemmering ontstaat voor de huidige en potentiële agrarische activiteiten van eiser en dat voor de bewoners van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de gevraagde omgevingsvergunning kan worden verleend.
6.
Conclusie
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder punt 5.1 zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, omdat de omgevingsvergunning op goede gronden is verleend.
7.
Proceskosten en griffierecht
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek met een waarde per punt van € 512, en wegingsfactor 1).
Voorts heeft eiser verzocht om vergoeding van € 2.353,45 aan deskundigenkosten.
De rechtbank is van oordeel dat hiervan de bedragen van € 375,- voor het bezoek van de STAB op 17 januari 2019 en € 920,- voor de luchtkwaliteitsberekeningen op verzoek van de STAB voor vergoeding in aanmerking komen. Tevens dient over deze bedragen 21% BTW vergoed te worden, wat resulteert in een totaalbedrag van € 1.566,95 aan deskundigenkosten.
Het geclaimde bedrag van € 650,- en de daarover dan berekende BTW heeft blijkens de factuur van [naam advies bureau] betrekking op het bijwonen van de zitting van de rechtbank op 27 maart 2018 en de voorbespreking daarvan. Aangezien die zitting niet heeft plaatsgevonden in deze procedure maar in het beroep met kenmerk BRE 17/1342 WABOA komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.846,95.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.