ECLI:NL:RBZWB:2019:3694

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
BRE - 18/1933 en 1934
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek hypotheekrente en kwalificatie van leegstand van een woning in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 augustus 2019, staat de aftrekbaarheid van hypotheekrente centraal in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, een beroepsmilitair, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2014 en 2015. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aanslagen opgelegd op basis van het feit dat de woning van de echtgenote van de belanghebbende niet als leegstaand kon worden aangemerkt, omdat de dochter van belanghebbende daar verbleef.

De rechtbank heeft onderzocht of het verblijf van de dochter als kraakwacht kan worden gekwalificeerd, wat zou betekenen dat de woning als leegstaand kan worden beschouwd. De rechtbank oordeelt dat de dochter niet als kraakwacht kan worden aangemerkt, omdat er geen schriftelijke overeenkomst of duidelijke verplichtingen waren die kenmerkend zijn voor een kraakwachtsituatie. De rechtbank concludeert dat de dochter in feite gebruik maakte van de woning op basis van een gedoogsituatie, wat niet voldoet aan de voorwaarden voor leegstand volgens artikel 3.111, tweede lid van de Wet IB.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de belastingaanslagen en de beschikkingen belastingrente in stand blijven. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en schriftelijke overeenkomsten in situaties waarin de kwalificatie van leegstand aan de orde is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en wijst op de mogelijkheid voor partijen om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/1933 en 1934
uitspraak van 15 augustus 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
  • De uitspraak van de inspecteur van 6 maart 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.072, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.47.01 en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente van € 343.
  • De uitspraak van de inspecteur van 6 maart 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.728, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01 en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente van € 255.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [A BV] te [plaats] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende was in de jaren 2013 en 2014 als beroepsmilitair voor het Ministerie van Defensie woonachtig en werkzaam in [Land] . Hij is sinds [datum 1] 2013 getrouwd met [de / zijn echtgenote] (hierna: de/zijn echtgenote). Zijn echtgenote woont sinds [datum 2] 2013 op hetzelfde woonadres als belanghebbende in [Land] . Daarvoor was zij woonachtig in een appartement in Utrecht (hierna: het appartement) waarvan zij de eigenares was. Het betreft een tweekamerappartement van 32m2 op de derde verdieping in een pand dat is onderverdeeld in zes appartementen met een centrale opgang met een algemene toegangsdeur.
2.2.
Op 9 augustus 2013 heeft de dochter van belanghebbende (hierna: de/zijn dochter) intrek genomen in het appartement. Zij is daar blijven wonen tot de dag voorafgaand aan de dag waarop de woning verkocht werd (4 april 2016).
2.3.
Belanghebbende heeft ter zitting in de kern het volgende verklaard. Zijn dochter was voorafgaand aan haar verhuizing naar het appartement woonachtig op het adres van zijn voormalige echtgenote, eveneens in [Land] . Zijn huidige echtgenote had het appartement omstreeks april 2013 te koop gezet in de veronderstelling dat ze de woning snel zou verkopen. Toen dit niet lukte, begon het een financieel probleem voor hen te worden. Mede vanwege de reisafstand tussen de woning in [Land] en het appartement waren hij en zijn echtgenote bang dat het appartement op enig moment gekraakt zou worden. Toen zijn dochter besloot om in Utrecht te gaan studeren, kwamen ze op het idee dat zijn dochter in het appartement kon gaan wonen. Ze gingen er aanvankelijk van uit dat het voor een korte periode zou zijn.
2.4.
In geschil is of belanghebbende ter zake van het appartement (negatieve) inkomsten uit eigen woning in aanmerking mag nemen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het appartement voor de echtgenote (fiscaal partner van belanghebbende) kwalificeert als een eigen woning op grond van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). Meer specifiek is in geschil of het appartement in de jaren 2014 en 2015 ‘leeg staat’ als bedoeld in dat artikellid.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is omdat het appartement ter beschikking was gesteld aan de dochter. Belanghebbende stelt dat dit wel het geval is, omdat de dochter daar als een kraakwacht verbleef op een wijze die (voldoende) vergelijkbaar is met de situatie in het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013 [1] (hierna: het kraakwachtarrest).
Aangezien belanghebbende zich erop beroept dat het appartement ‘leeg stond’, rust op hem de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat daarvan sprake is.
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat, voor toepassing van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB, een woning ook als leegstaand wordt aangemerkt indien daarin uitsluitend een zogenoemde kraakwacht verblijft (hierna: kraakwachtsituatie). Het kraakwachtarrest biedt een voorbeeld van een geval dat onder de kraakwachtsituatie valt. Het ging om het geval dat met een derde is overeengekomen dat die zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt, en deze derde, behoudens een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding hoeft te betalen voor het daarmee gepaard gaande verblijf in de woning en deze derde de woning zal moeten verlaten zodra de eigenaar dat noodzakelijk acht. Van een kraakwachtsituatie moet worden onderscheiden bijvoorbeeld de situatie waarin wordt gedoogd dat een derde de woning gebruikt; in dat geval is de woning niet aan te merken als ‘leegstaand’.
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank duiden de feiten en omstandigheden van dit geval niet op een kraakwachtsituatie. Uit de overgelegde (achteraf) opgestelde schriftelijke verklaring van de dochter en zijn echtgenote (hierna: de schriftelijke verklaring) kan niet worden opgemaakt dat de dochter als kraakwacht in het appartement verbleef. Veeleer volgt uit die verklaring, alsmede uit de verklaring van belanghebbende ter zitting, dat sprake was van een gedoogsituatie. In de kern: de dochter ‘mocht’ het appartement gebruiken totdat het appartement verkocht was. Dit had als bijkomend voordeel voor enerzijds de echtgenote dat er iemand was die op het appartement kon letten en voor anderzijds de dochter dat zij niet zelf woonruimte hoefde te huren. De schriftelijke verklaring vermeldt niet dat de dochter de woning betrok om te voorkomen dat de woning zou worden gekraakt.
Belangrijker is nog het volgende. Het gebruik van het appartement door de dochter zal gebaseerd zijn op een (kennelijk: mondelinge) afspraak tussen de dochter en de echtgenote. Gesteld noch gebleken is dat die afspraak/overeenkomst ook de voor een krachtwachtovereenkomst kenmerkende verplichtingen voor een kraakwacht omvatte. In het bijzonder kan worden gedacht aan de verplichting voor de kraakwacht om zorg te dragen dat de woning niet wordt gekraakt. Ook de schriftelijke verklaring vermeldt het bestaan van zo’n verplichting voor de dochter niet. Op dit punt is er ook een essentieel verschil met het geval in het kraakwachtarrest.
Bij een ‘echte’ kraakwachtsituatie ligt het bovendien voor de hand om de wederzijdse verplichtingen schriftelijk en vóóraf vast te leggen (bijvoorbeeld om te voorkomen dat bij de verkoop van de woning de woning niet wordt verlaten). Dat is hier kennelijk niet gebeurd.
Opmerking verdient nog dat de omstandigheid dat het gebruik van het appartement door de dochter meebracht dat kraken werd voorkomen en het inschakelen van een kraakwacht niet nodig was, niet meebrengt dat het verblijf van de dochter kon worden aangemerkt als verblijf als kraakwacht.
2.7.
Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is gemaakt dat het appartement in de jaren 2014 en 2015 ‘leeg stond’ in de zin van artikel 3.111, tweede lid van de Wet IB.
2.8.
Aangezien niet in geschil is dat in dat geval de belastingaanslagen en beschikkingen belastingrente in stand moeten blijven, zijn de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 15 augustus 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.