In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een hostel en de burgemeester van Breda. De rechtbank oordeelde over de sluiting van het hostel voor een periode van één maand, opgelegd door de burgemeester wegens een overtreding van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a van de Drank- en Horecawet (DHW). De eiseres, het hostel, had beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester, dat was gebaseerd op het aantreffen van alcoholhoudende drank in een voor het publiek geopende ruimte van het hostel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de drank niet toebehoorde aan de exploitant van het hostel, maar aan de gasten. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een overtreding van de DHW, omdat de aanwezigheid van de drank niet aan de exploitant kon worden toegerekend. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de burgemeester vernietigd en het primaire besluit herroepen, waarbij het beroep gegrond werd verklaard. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiseres.