ECLI:NL:RBZWB:2019:3273

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
BRE - 18/183
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van lijfrente- en pensioenaanspraken in de IB-sfeer van een directeur-grootaandeelhouder van een vennootschap die in 2014 is geliquideerd

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een directeur-grootaandeelhouder en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwikkeling van lijfrente- en pensioenaanspraken in de inkomstenbelasting (IB) na de liquidatie van de vennootschap in 2014. De inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de door de inspecteur berekende correcties op het belastbaar inkomen in stand blijven, evenals de beschikking revisierente. De rechtbank heeft de liquidatie-uitkering, die door de inspecteur was gereconstrueerd op basis van gegevens uit de vennootschapsbelasting aangifte van 2009, goedgekeurd, maar het voordeel uit aanmerkelijk belang teruggebracht tot 50%. Tevens werd een verzoek van de belanghebbende om een getuige op te roepen afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de waarde van de lijfrente- en pensioenaanspraken als inkomen uit werk en woning in de aanslag had betrokken. De uitspraak heeft geleid tot een vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 62.158, met handhaving van de overige elementen van de aanslag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/183
uitspraak van 16 juli 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag), met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.46.01, opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.793 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 984.885. Bij gelijktijdige beschikking is aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht van € 20.519.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2017 de aanslag en de beschikking belastingrente verminderd. Met dagtekening 8 december 2017 is via het automatiseringscentrum van de Belastingdienst in Apeldoorn de aanslag herzien tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 165.007 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van € 124.317 (hierna: de Apeldoorn-beschikking). Tevens is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd naar € 10.547. Eveneens met dagtekening 8 december 2017 heeft de inspecteur bij beschikking revisierente in rekening gebracht voor een bedrag van € 27.852.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 januari 2018, ontvangen bij de rechtbank op 10 januari 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur. Tot de nader ingediende stukken behoort een afschrift van de brief van belanghebbende, met dagtekening 8 mei 2019, aan de heer [A] (door belanghebbende aangeduid als [A1] , hierna: de heer [A] ), de voormalige boekhouder van belanghebbende. In deze brief wordt de heer [A] opgeroepen om als getuige bij de mondelinge behandeling ter zitting aanwezig te zijn.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd, in algehele gemeenschap van goederen, met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende hield tot 20 december 2014, samen met zijn echtgenote, alle aandelen in [de vennootschap] (hierna: de vennootschap).
2.3.
De vennootschap heeft over de jaren 2009 en, daarna voor het eerst weer, over 2014 aangiften vennootschapsbelasting ingediend. In deze aangiften heeft de vennootschap de navolgende vermogensopstellingen (in €) gepresenteerd (incl. aanduidingen uit het aangifteformulier):
Eind 2009
Deelnemingen binnenland
255.561
Gestort en opgevraagd kapitaal
18.151
Vorderingen omzetbelasting
1.012
Winstreserves
426.684
Kortlopende vorderingen op aandeelhouders participanten
418.937
Vorderingen vennootschapsbelasting
5.339
Lijfrentevoorziening
43.493
Pensioenvoorziening
95.771
Banktegoeden
43
Schuld kredietinstelling
84.752
Schulden aan leveranciers en handelskredieten
2.134
Overige schulden
9.907
Totaal activa
680.892
Totaal passiva
680.892
Eind 2014
Vorderingen particip./mijen waarin deelgenomen
18.151
Gestort en opgevraagd kapitaal
18.151
Totaal activa
18.151
Totaal passiva
18.151
2.4.
Over het jaar 2014 is volgens de aangifte geen belastbare winst behaald.
2.5.
In de buitengewone vergadering van aandeelhouders op 1 december 2014 is besloten de vennootschap te ontbinden (liquideren). De notulen van deze vergadering vermelden als reden voor de ontbinding het gebrek aan voldoende baten. De vennootschap is per 22 december 2014 geliquideerd.
2.6.
Op 24 februari 2017 is belanghebbende als borg aangesproken om een openstaande schuld van de vennootschap aan ING Bank te voldoen tot een bedrag van € 137.205.
2.7.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte, omdat – kort gezegd – belanghebbende ter zake van de liquidatie geen inkomsten in de aangifte heeft vermeld. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de correcties ter zake van de liquidatie geheel via box 2 verwerkt. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft de inspecteur het nadere standpunt ingenomen dat van de volgende berekening van het belastbaar inkomen in box 1 en box 2 moet worden uitgegaan (onder dienovereenkomstige aanpassing van de beschikking belastingrente):
Box 1
AOV-uitkering
45.793
Afkoop lijfrente
43.493
Afkoop pensioen
95.771
Eigenwoning-forfait
2.184
Af: rente eigen woning
-22.234
Saldo
-20.05
Reiskosten ziekenbezoek
358
Af: drempel ziektekosten
- 358
Saldo
Belastbaar box 1
165.007
Box 2
Liquidatievoordeel
279.673
Af: verkrijgingsprijs
-18.151
Af: informeel kapitaal
-137.205
Saldo
124.317
Toedelingspercentage
50%
Belastbaar box 2
62.158
2.8.
Bij het doen van uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag en de belastingrente heeft de inspecteur de beschikking revisierente vastgesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld. Ter zitting is door partijen vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de afwikkeling van de pensioen- en lijfrenteaanspraken (box 1) alsmede de hoogte van het liquidatievoordeel in verband met de liquidatie van de vennootschap (box 2). Tevens zijn in geschil de beschikkingen revisie- en belastingrente.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep betreffende de aanslag en de beschikking belastingrente, maar verdedigt een hoger bedrag van de aanslag en de beschikking dan belanghebbende. De beschikking revisierente moet volgens de inspecteur in stand blijven.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.1.
De inspecteur heeft bij brief van 22 november 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is na de beroepstermijn ontvangen. De rechtbank acht de termijnoverschrijding echter verschoonbaar (artikel 6:11 van de Awb). De rechtbank overweegt in dat verband dat in de tussentijd de Apeldoorn-beschikking is vastgesteld, welke eveneens een rechtsmiddelenverwijzing bevat en dat het beroepschrift is ontvangen binnen zes weken na de dagtekening van de Apeldoorn-beschikking.
4.1.2.
De beschikking revisierente is pas opgelegd bij de uitspraak op bezwaar. Het beroep van belanghebbende ziet ook op die revisierente. Eigenlijk zou dan eerst de bezwaarfase moeten worden doorlopen. Ter zitting hebben partijen echter verklaard in te stemmen met rechtstreeks beroep op grond van artikel 7:1a van de Awb. De beschikking revisierente is daarom ook onderdeel van deze beroepsprocedure.
4.1.3.
Op grond van het voorgaande is het beroep ontvankelijk.
4.2.
Belanghebbende heeft de heer [A] , voornoemd, opgeroepen ter zitting te verschijnen om als getuige te worden gehoord. De heer [A] heeft hieraan geen gehoor gegeven. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om zelf de heer [A] als getuige op te roepen. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding en overweegt in dat verband dat mede uit de toelichting ter zitting naar voren komt dat belanghebbende in feite beoogt om de heer [A] ertoe te bewegen om de stukken die hij onder zich heeft alsnog ter beschikking te stellen en/of een toelichting te geven op de eerder door hem opgestelde balansen en afwikkeling van de vennootschap. De omstandigheid dat belanghebbende niet over de door hem gewenste stukken kan beschikken is echter een omstandigheid die voor zijn rekening en risico moet blijven. De rechtbank ziet daarin, gelet op de op haar rustende taak, onvoldoende reden om zelf de heer [A] als getuige op te roepen. Datzelfde geldt voor de beoogde toelichting. De rechtbank begrijpt de wens van belanghebbende in dat verband, maar constateert dat belanghebbende daarmee eigenlijk voor ogen heeft om via de rechter af te dwingen dat de heer [A] bijstand verleent ter zitting.
Lijfrente-aanspraak
4.3.
De rechtbank gaat als eerste in op het geschilpunt over de lijfrente. Op de balans van de vennootschap is deze aangeduid als ‘lijfrentevoorziening’. Omdat in deze zaak de aanslag wordt beoordeeld die aan belanghebbende is opgelegd, moet dit worden bezien vanuit zijn perspectief en spreekt de wet van een ‘aanspraak’, waarmee wordt bedoeld de (door de inspecteur in de heffing betrokken) lijfrente-regeling.
4.3.1.
De relevante wetsbepaling is artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001, tekst 2014) en die luidt, voor zover relevant, als volgt:
1. Voorzover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdelen b en c, artikel 3.125 of artikel 3.126a een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot de aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
2. Het eerste lid vindt toepassing indien:
(..)
f. het een aanspraak betreft waarvoor als verzekeraar optreedt een persoon of lichaam als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en de aanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voorzover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is.
4.3.2.
De waarde van de aanspraak wordt gesteld op de waarde in het economisch verkeer van die aanspraak op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het moment van (in dit geval) het prijsgeven (artikel 3.137 van de Wet IB 2001).
4.4.
Belanghebbende betwist niet dat hij in voorgaande jaren ten aanzien van de lijfrenteaanspraak (de) premies in aftrek heeft gebracht op grond van artikel 3.124 tot en met 3.126 van de Wet IB 2001.
4.5.
De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat belanghebbende zijn lijfrente-aanspraak heeft prijsgegeven. Hij heeft hiertoe gewezen op de vermogensopstellingen in de aangiften vennootschapsbelasting over 2009 en 2014. Uit de aangifte over 2009 blijkt dat belanghebbende een aanspraak had op lijfrente-uitkeringen. De vennootschap had hiervoor op de passiva-zijde van de balans een bedrag gereserveerd van € 43.943. In de vermogensopstelling in de aangifte over 2014 is de lijfrentevoorziening niet langer zichtbaar. Hieruit leidt de inspecteur af dat belanghebbende zijn lijfrente-aanspraak in 2014 heeft prijsgegeven. De inspecteur is voor de hoogte van de afkoopsom aangesloten bij het door de vennootschap in 2009 gereserveerde bedrag.
De rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt wat betreft het bestaan van de lijfrente-afspraak en de waarde ervan, nu dat standpunt voldoende is onderbouwd en belanghebbende dat standpunt onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Verder is niet gemotiveerd gesteld dat de aanspraak in een eerder jaar is prijsgegeven, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de lijfrente-aanspraak is prijsgegeven in 2014, al dan niet tegenover een vermindering van de rekening-courantschuld van belanghebbende aan de vennootschap.
4.6.
Belanghebbende heeft in wezen aangevoerd dat de lijfrente-aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar was en wijst daarbij op het gebrek aan baten ten tijde van liquidatie van de vennootschap. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het betoog van belanghebbende voldoende gemotiveerd weersproken door te wijzen op de aanwezige winstreserves in de vermogensopstelling van de aangifte vennootschapsbelasting 2009. Voor de veronderstelde mutaties van het vermogen die zouden hebben geresulteerd in de eindbalans van 2014 zoals weergegeven onder 2.3 hiervoor, heeft belanghebbende geen verklaring gegeven. Dat deze balans de vermogenspositie van de vennootschap weergeeft op het moment van liquidatie, althans ten tijde van het prijsgeven van de aanspraak, is niet aannemelijk. Het ligt, gelet op de balans van 2009, voor de hand dat de vennootschap nog een rekening-courantvordering op belanghebbende had in 2014. Er zijn geen aanwijzingen dat belanghebbende zijn schuld in rekening-courant aan de vennootschap (deels) heeft afgelost in de periode na 2009. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om dat voldoende onderbouwd (inzichtelijk) te stellen, maar dat heeft belanghebbende niet gedaan. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat de rekening-courantvordering op belanghebbende geen waarde had of een lagere waarde had dan de nominale waarde. De rechtbank volgt belanghebbende dus niet in zijn standpunt dat sprake is van gebrek aan baten bij liquidatie van de vennootschap waardoor de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar was.
4.7.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht en voor het juiste bedrag de waarde van de lijfrente-aanspraak als inkomen uit werk en woning in de aanslag heeft betrokken.
Pensioenaanspraak
4.8.
Vervolgens is dezelfde vraag aan de orde met betrekking tot de pensioenvoorziening op de balans van de vennootschap, die vanuit het perspectief van belanghebbende eveneens als een ‘aanspraak’ wordt aangeduid. De inspecteur heeft de waarde van die pensioenaanspraak tot het loon gerekend. Op grond van de artikelen 3.80 en 3.81 van de Wet IB 2001 wordt het belastbare loon voor de inkomstenbelasting vastgesteld conform de bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
4.8.1.
Artikel 19b van de Wet LB (tekst 2014) luidt, voor zover relevant, als volgt:
1. Ingeval op enig tijdstip:
(..)
c. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel een lichaam als bedoeld in artikel 36b, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is
(..)
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.
4.8.2.
De waarde van de aanspraak dient te worden gesteld op het bedrag dat bij een derde zou moeten worden gestort teneinde de aanspraak te dekken (artikelen 13, vijfde lid, van de Wet LB (tekst 2014) en 3.12 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011).
4.9.
Belanghebbende beperkt zijn betoog ook ten aanzien van de pensioenaanspraak tot de stelling dat deze ten tijde van de liquidatie van de vennootschap niet voor verwezenlijking vatbaar was. Hij betwist daarbij niet dat hij de enige gerechtigde was van de pensioenaanspraak.
4.10.
De inspecteur heeft op basis van de aangifte vennootschapsbelasting 2009 de waarde van de pensioenaanspraak geschat op € 95.771. Belanghebbende heeft het bestaan van de aanspraak en de waarde daarvan onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarnaast heeft belanghebbende, na gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende bewijs geleverd dat de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar was. De rechtbank verwijst naar haar motivering met betrekking tot de lijfrente-aanspraak (onderdelen 4.5 en 4.6).
4.11.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht en voor het juiste bedrag de waarde van de pensioenaanspraak als inkomen uit werk en woning in de aanslag heeft betrokken.
Liquidatie-uitkering
4.12.
De inspecteur heeft in verband met de liquidatie van de vennootschap belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen (box 2). Op grond van 4.16, eerste lid, onderdeel c respectievelijk onderdeel g, van de Wet IB 2001 wordt onder vervreemding van aandelen mede verstaan het betaalbaar stellen van een liquidatie-uitkering en/of het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang (in het onderstaande aangeduid als: liquidatievoordeel).
4.13.
Naar de rechtbank begrijpt heeft de inspecteur de hoogte van het liquidatievoordeel op basis van de volgende redenering en uitgangspunten bepaald. De inspecteur is ervan uitgegaan dat de vennootschap als enig activum (bezitting) nog had de vordering in rekening-courant op belanghebbende. De inspecteur is daarbij uitgegaan van een hoogte van die vordering van € 418.937, dit op basis van de vermogensopstelling in de aangifte vennootschapsbelasting 2009. Daarop heeft hij de lijfrente- en pensioenverplichtingen voor € 95.771 en € 43.493 als schulden in mindering gebracht. Per saldo resteert dan als eigen vermogen € 279.673 dat geacht wordt te zijn uitgedeeld als liquidatie-uitkering. Om vervolgens tot het belastbare liquidatievoordeel te komen heeft de inspecteur op de liquidatie-uitkering de verkrijgingsprijs van de aandelen van € 18.151 in mindering gebracht. Het bedrag dat belanghebbende heeft betaald aan ING van € 137.205 (zie 2.6) heeft de inspecteur behandeld als informele kapitaalstorting en ook in mindering gebracht. Het belastbare liquidatievoordeel bedraagt daarmee volgens de inspecteur (€ 279.673 -/- € 18.151 -/- € 137.205 =) € 124.317.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de inspecteur wat betreft de hoogte van het liquidatievoordeel kan worden gevolgd, omdat de inspecteur zijn standpunt voldoende heeft onderbouwd en belanghebbende daartegenover onvoldoende heeft aangevoerd.
De benadering van de inspecteur is alleszins redelijk en vormt een voldoende onderbouwing voor de bepaling van de hoogte van het liquidatievoordeel, bij gebrek aan (betrouwbare) balansgegevens na het jaar 2009 en bij gebrek aan andere gegevens. Gegeven die situatie is inderdaad een reële benadering om te reconstrueren wat de activa (bezittingen) en schulden van de vennootschap ten tijde van de liquidatie redelijkerwijs kunnen zijn geweest, waarna de liquidatie-uitkering wordt vastgesteld op het verschil tussen (de waarde van) de bezittingen en schulden.
Wat betreft de bezittingen merkt de rechtbank ten eerste op dat de omstandigheid dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met andere bezittingen dan de rekening-courantvordering, in het voordeel van belanghebbende is. Verder is de rechtbank het met de inspecteur eens dat voor de hoogte van de rekening-courantvordering als uitgangspunt kan worden aangesloten bij de hoogte van die vordering zoals die blijkt uit de aangifte vennootschapsbelasting 2009, dus € 418.937. Er zijn geen aanwijzingen dat belanghebbende zijn schuld in rekening-courant aan de vennootschap geheel of gedeeltelijk heeft afgelost in de periode na 2009; dat is overigens ook niet (onderbouwd) gesteld. Verder is niet aannemelijk geworden dat de rekening-courantvordering een waarde in het economisch verkeer had die lager is dan € 418.937.
Wat betreft de schulden overweegt de rechtbank dat het op de weg van belanghebbende ligt om (gemotiveerd) aan te voeren dat er nog andere schulden waren dan de lijfrente- en pensioenverplichtingen, maar dat is niet gebeurd.
Wel was er (kennelijk) nog een schuld van de vennootschap aan ING (zie 2.6), maar daar heeft de inspecteur op een andere manier rekening mee gehouden (zie 4.13, slot), zij het als informele kapitaalstorting en niet als schuld. Het bedrag krijgt dan een andere plaats in de berekening, maar per saldo komt dat op hetzelfde neer.
4.15.
Het bedrag van € 124.317 is de gereconstrueerde winstreserve die geacht wordt te zijn uitgekeerd. Belanghebbende heeft betoogd dat hij geen weet heeft van een liquidatie-uitkering dan wel van een winstreserve die is uitgekeerd. Wat belanghebbende bij liquidatie geacht wordt uitgekeerd te hebben gekregen is inderdaad geen geldbedrag maar de vordering van de vennootschap op belanghebbende zelf. De feitelijke uitkering heeft dus eigenlijk al in het verleden plaatsgevonden. Zoals ter zitting uitgelegd, komt het erop neer dat belanghebbende in het verleden gelden uit de vennootschap heeft gehaald, niet via winstuitkeringen maar via de rekeningcourantverhouding. Door aldus te handelen is destijds de belastingheffing in box 2 uitgesteld; bij de liquidatie vindt die belastingheffing alsnog plaats voor zover er winstreserves zijn. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is.
4.16.
De rechtbank is het dus eens met de inspecteur dat een (fictieve) liquidatie-uitkering van € 124.317 als uitgangspunt in aanmerking kan worden genomen als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2).
4.17.
Ter zitting heeft de inspecteur een nader standpunt ingenomen met betrekking tot de hoogte van het bij belanghebbende in aanmerking te nemen belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang. Hij wijst erop dat, gelet op het bepaalde in artikel 2.17 van de Wet IB 2001, gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, waaronder inkomsten uit aanmerkelijk belang, worden geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen. Dit is slechts anders indien een belastingplichtige en zijn partner een andere verhouding kiezen. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een dergelijke keuze niet gemaakt. Dit betekent volgens de inspecteur dat in de aanslag van belanghebbende ten onrechte het gehele bedrag van het belastbare vervreemdingsvoordeel in aanmerking is genomen. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) moet dan worden vastgesteld op (50% van € 124.317 =) € 62.158. Eveneens ter zitting heeft de inspecteur toegezegd dat zijn nadere standpunt niet zal leiden tot navordering van het verschil bij de echtgenote van belanghebbende.
4.18.
De rechtbank volgt de inspecteur in de nadere berekening van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, wat meebrengt dat dit moet worden vastgesteld op € 62.158.
Beschikking revisierente
4.19.
Op grond van artikel 30i van de AWR wordt revisierente verschuldigd indien door de toepassing van artikel 19b van de Wet LB en/of artikel 3.133 van de Wet IB 2001 een pensioen- en/of lijfrente-aanspraak tot het loon wordt gerekend.
4.20.
Aangezien de inspecteur terecht de lijfrente- en pensioenaanspraken tot het loon heeft gerekend, leidt de toepassing van artikel 30i van de AWR ertoe dat de inspecteur de beschikking revisierente terecht heeft opgelegd. De berekening van de revisierente is niet bestreden.
Beschikking belastingrente
4.21.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de beschikking belastingrente aangedragen. Wel dient de beschikking overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.
Tot slot
4.22.
De aanslag moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 62.158 onder handhaving van de overige elementen. De beschikking belastingrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd. In zoverre is het beroep gegrond. Voor zover het beroep ziet op de beschikking revisierente is het ongegrond.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 512 en een wegingsfactor 1). Voor de toekenning van een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat niet is gebleken dat daar tijdig, dat wil zeggen gedurende de bezwaarfase, om is verzocht.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover het ziet op de beschikking revisierente;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de aanslag en de beschikking belastingrente;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 62.158 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 16 juli 2019 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr.dr. S.M.H. Dusarduijn, rechters, in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.