4.3Het oordeel van de rechtbank
Op 29 juni 2017 reed verdachte in een bestelbus de oprit aan [adres 2] te Yerseke op, omdat hij aan het werk was voor [bedrijf] om pakketten te bezorgen.De rechtbank heeft door middel van de foto’s in het dossier vastgesteld dat dit een relatief lange bestelbus betreft.Verdachte heeft verklaard dat hij ongeveer één of twee weken voor het incident op het adres [adres 2] geweest is.Tevens heeft hij verklaard dat hij sinds ongeveer drie jaar vaste chauffeur is in dit gebied en sinds een jaar met de betreffende bestelbus reed. Op het adres [adres 2] moest hij één pakket afleveren. Hij heeft dit pakket afgeleverd en wilde de oprit verlaten. Verdachte heeft ervoor gekozen om achteruit de oprit af te rijden. Er zat een snelheidsbegrenzer op de bestelbus waarbij de achteruitrijsnelheid van de bestelbus was begrensd op 8 kilometer per uur. Verdachte heeft verklaard dat hij met ongeveer 7 kilometer per uur achteruit reed. De bestelbus was niet voorzien van hulpmiddelen om zicht te houden op het verkeer bij het achteruit rijden en was ook niet voorzien van een waarschuwingssignaal bij het achteruit rijden. Toen verdachte achteruit reed, zag hij een fietser op het fietspad aankomen rijden uit de richting van Kapelle.Dit bleek later [naam] te zijn (hierna: [naam] ).Verdachte zag dat [naam] dichtbij was en trapte hard op de rem. De bestelbus kwam tot stilstand en [naam] reed tegen de zijkant van de bus aan. Het veroorzaakte een harde klap. Uit de letselbeschrijving blijkt dat [naam] een dwarslaesie heeft door gebroken borstwervels met blijvende uitval van lichaamsfuncties zoals lopen.
[naam] heeft verklaard dat hij met ongeveer 35-40 kilometer per uur op het fietspad reed en in een flits de bestelbus op de oprit achteruit zag rijden. Hij heeft geprobeerd een aanrijding te voorkomen door uit te wijken, hij dacht naar links, maar dit is niet gelukt. In het proces-verbaal van forensisch onderzoek verkeersdelict wordt bevestigd dat [naam] ongeveer 39 kilometer per uur reed.
Verkeerssituatie
De Postweg te Yerseke is een voorrangsweg. Het fietspad van de Postweg was een verplicht fietspad en werd fysiek gescheiden van de hoofdrijbaan door een grasberm met bomen. Het fietspad bestond uit één rijbaan, die door middel van een onderbroken as-markering was verdeeld in twee rijstroken bestemd voor verkeer in de richting van Kapelle en in de richting van Yerseke. Het fietspad werd doorsneden door een oprit, gesitueerd vanaf [adres 2] richting de Postweg. Er was geen maximumsnelheid voor bestuurders van fietsen op het fietspad.
Verdachte heeft verklaard dat er naast het fietspad een hoge heg stond, waardoor het fietspad, vanaf de oprit van [adres 2] , moeilijk te overzien was.Uit het zichtonderzoek blijkt dat de begroeiing naast de oprit 140 centimeter hoog was, waarna de begroeiing doorliep tot 180 centimeter hoog. Tijdens dit onderzoek is tevens het mogelijke zicht van verdachte op [naam] vastgesteld op het moment dat hij met de bestelbus stilstond op de oprit. Vanuit deze positie was [naam] vanaf 10 meter mogelijk zichtbaar voor verdachte.
Is er sprake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994?
De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat verdachte op 29 juni 2017 in de bij het ongeval betrokken bestelauto heeft gereden. De bij dit ongeval bij [naam] ontstane dwarslaesie merkt de rechtbank aan als zwaar lichamelijk letsel. In artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) wordt het veroorzaken van de dood of (zwaar) lichamelijk letsel van een ander in het verkeer verboden. Het vereist een zogenoemd tweeledig causaal verband. Enerzijds moet er een causaal verband zijn tussen de verweten gedraging en het verkeersongeval. Anderzijds moet er een causaal verband zijn tussen het verkeersongeval en het zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer. Dat laatste staat, gelet op de feitenvaststelling en de letselbeschrijving, vast. Het eerstgenoemde causale verband tussen de verweten gedraging en het verkeersongeval ziet op het schuldvereiste in de relatie tussen het gedrag en het verkeersongeval. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW valt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in zijn algemeenheid niet aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van dit artikel. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder die is begaan. Daarbij geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin, hoe ernstig ook die gevolgen kunnen zijn. Van schuld is sprake indien de verdachte zich roekeloos, dan wel in zeer of in aanmerkelijke mate onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen.
Met roekeloosheid in de zin van artikel 175, tweede lid, WVW wordt gedoeld op de zwaarste schuldvorm in geval van overtreding van artikel 6 WVW. Het gaat dan om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid worden - gelet op rechtspraak van de Hoge Raad - strenge (motiverings)eisen gesteld. Dat geldt met name ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel 175, derde lid, WVW omschreven gedragingen, omdat die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het op basis van artikel 175, tweede lid, WVW voor roekeloosheid geldende strafmaximum. Van dergelijk - in juridische zin - roekeloos handelen zal slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de term roekeloosheid in de zin van de WVW een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de betekenis die in het normale spraakgebruik onder die term wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in dit concrete geval sprake is van roekeloosheid, moeten zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door buitengewoon onvoorzichtige gedraging(en) van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer van de in artikel 175, derde lid, WVW omschreven zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.
De rechtbank is, gelet op de feitenvaststelling, van oordeel dat het dossier geen bewijs bevat waaruit blijkt dat verdachte bewust onaanvaardbare risico’s heeft genomen voor andere weggegebruikers en de verkeersveiligheid volledig heeft veronachtzaamd. Aldus is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte roekeloos in de zin van artikel 6 WVW heeft gehandeld en wordt hij hiervan vrijgesproken.
Ten aanzien van de vraag of er sprake is van schuld in de zin van zeer of aanmerkelijke mate onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag overweegt de rechtbank het volgende.
Omdat verdachte sinds een jaar met de bestelbus reed voor zijn werk, kan hij worden aangemerkt als beroepschauffeur. Hij wordt geacht de kenmerken van de bus bij het rijden te kennen en hij moest dus weten op welke momenten hij extra voorzichtig moest zijn. Hiernaast is verdachte al drie jaar vaste chauffeur in het betreffende gebied, waardoor hij wordt geacht te weten hoe de verkeerssituatie op de Postweg was. Hij was ook al eerder op het betreffende adres geweest en was daardoor bekend met de situatie ter plaatse. Van verdachte had dan ook verwacht mogen worden dat hij extra voorzichtigheid en oplettendheid had betracht, gezien de vastgestelde situatie waarin hij, achteruitrijdend, zeer beperkt zicht had.
Verdachte heeft verklaard dat hij met ongeveer 7 kilometer per uur achteruit de oprit afreed. De rechtbank gaat van die snelheid uit aangezien de snelheid van de bestelbus op 8 kilometer per uur was begrensd. Op verdachte rustte de verplichting ter plaatse extra goed op te letten, nu hij een bijzondere manoeuvre uitvoerde, te weten het achteruit van een oprit de weg oprijden (artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990). Hij wist dat hij, voordat hij de weg kon opdraaien, eerst een fietspad moest kruisen en het verkeer op dat fietspad voorrang moest verlenen. De bestelbus beschikte niet over hulpmiddelen om zicht te houden op het fietspad, terwijl deze achteruit reed. Ook was geen sprake van waarschuwingssignalen tijdens het achteruit rijden. Hiernaast had verdachte door de begroeiing van de berm vanuit zijn bestelbus ook nog eens zeer beperkt zicht op het fietspad.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, gegeven de omstandigheden, met een te hoge snelheid gereden. Hij had zijn snelheid meer moeten aanpassen. In zo’n onoverzichtelijke situatie had hij voetje voor voetje, dus aanmerkelijk langzamer dan 7 kilometer per uur, moeten gaan rijden, zodat hij voorrang kon verlenen aan weggebruikers op het fietspad. Op deze manier had hij de weggebruikers ook de mogelijkheid kunnen geven om uit te wijken op het moment dat hij het fietspad op kwam rijden. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verdachte deze handelingen heeft verricht, terwijl hij een relatief lange bestelbus bestuurde. Er moet, in de gegeven situatie, extra voorzichtigheid door een bestuurder in acht worden genomen wanneer met een dergelijke bestelbus de rijbaan van zwakkere verkeersdeelnemers wordt gekruist, waar tevens het verkeer van verschillende kanten kan komen.
Naar het oordeel van de rechtbank kon en behoorde verdachte te voorzien dat zijn gedrag tot een ongeval kon leiden en had hij aldus anders moeten en kunnen handelen. Het gedrag van verdachte wijkt substantieel af van het gedrag van een voorzichtig verkeersdeelnemer en het wordt door de rechtbank aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en verwijtbaar gedrag.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld. De rechtbank merkt de gedragingen niet aan als zeer onvoorzichtig en onoplettend aangezien is vastgesteld dat verdachte met een relatief geringe snelheid van 7 kilometer per uur heeft gereden. De conclusie is dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.