In deze zaak heeft de kinderrechter op 17 juni 2019 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, aangeduid als [minderjarige], die geboren is op [geboortedatum] te Goes. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de periode tot aan zijn meerderjarigheid, omdat zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. De minderjarige heeft te maken met persoonlijke problematiek, waaronder een paniekstoornis en depressie, en woont bij zijn moeder, die ook te maken heeft met middelengebruik. Ondanks eerdere hulpverlening is de situatie niet verbeterd, wat heeft geleid tot de noodzaak van gedwongen hulpverlening.
Tijdens de zitting is de urgentie van de situatie benadrukt, waarbij de Raad heeft gesteld dat de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig wordt bedreigd. De moeder heeft aangegeven dat eerdere hulpverlening niet toereikend is geweest en dat zij hoopt dat een ondertoezichtstelling kan bijdragen aan de verbetering van de situatie. De gecertificeerde instelling, Stichting Intervence, heeft aangegeven dat het onduidelijk is wanneer een jeugdzorgwerker beschikbaar zal zijn, wat de kinderrechter als onacceptabel heeft beoordeeld.
De kinderrechter heeft geoordeeld dat er voldoende redenen zijn om de ondertoezichtstelling toe te wijzen, gezien de ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige]. De kinderrechter heeft de maatregel vooralsnog beperkt tot drie maanden, met de mogelijkheid om de situatie opnieuw te beoordelen op een pro forma zitting op 13 augustus 2019. De kinderrechter heeft de GI opgedragen om tijdig informatie te verstrekken over de inzet van een jeugdzorgwerker, zodat de voortgang van de ondertoezichtstelling kan worden getoetst.