ECLI:NL:RBZWB:2019:1792

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
BRE 19_874
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaarschrift inzake handhaving tegen bewoning door arbeidsmigranten

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen op hun bezwaarschrift van 31 oktober 2018. Dit bezwaarschrift was gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de bewoning door arbeidsmigranten van een pand aan de [adres] te [woonplaats]. Het college had op 5 maart 2019 het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarna eisers beroep hebben ingesteld. De rechtbank heeft op 21 maart 2019 een zitting gehouden, waarbij eiser J.A. de Boe aanwezig was als gemachtigde van de andere eisers, die niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning aan de [adres] door een uitzendbureau was verhuurd aan arbeidsmigranten, die daar sinds 1 mei 2018 verbleven. Eisers, als omwonenden, hebben aangegeven overlast te ondervinden en menen dat het gebruik van het pand in strijd is met het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft overwogen dat het college de handhavingsverzoeken van eisers heeft afgewezen op basis van de stelling dat er geen strijdigheid met het bestemmingsplan was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan de bestemming “Wonen-Vrijstaand” heeft en dat het begrip ‘wonen’ niet gedefinieerd is. De rechtbank concludeert dat, nu het begrip ‘wonen’ niet is gedefinieerd, diverse woonvormen zijn toegestaan, waaronder de verhuur aan arbeidsmigranten. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het college opgedragen het betaalde griffierecht aan eisers te vergoeden. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift en het verzoek tot het opleggen van een dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/874 GEMWT

uitspraak van 18 april 2019 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser 1] ,

[naam eiser 2] ,
[naam eiser 3] ,
[naam eiser 4]
allen te [woonplaats] , opposanten,
gemachtigde: [naam gemachtigde 1] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college op hun bezwaarschrift van 31 oktober 2018 tegen de weigering handhavend op te treden tegen de bewoning door arbeidsmigranten van het pand aan de [adres] te [woonplaats] .
Bij besluit van 5 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaarschrift van eisers ongegrond verklaard.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar wordt geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 maart 2019. Eiser J.A. de Boe is verschenen. Hij heeft tevens opgetreden als gemachtigde van eisers [naam eiser 1] , [naam eiser 2] en [naam eiser 3] , die niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam gemachtigde 2] , [naam gemachtigde 3] en [naam gemachtigde 4] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De woning aan de [adres] te [woonplaats] is door de eigenaar verhuurd aan uitzendbureau [naam uitzendbureau] , die er met ingang van 1 mei 2018 arbeidsmigranten in huisvest.
Eisers hebben bij brieven van 9 mei 2018 en 14 mei 2018 aan het college verzocht om handhavend op te treden tegen de bewoning van het pand door arbeidsmigranten. Eisers zijn omwonenden en hebben aangegeven dat in dit pand veel personen verblijven. Zij ondervinden hiervan geluids- en parkeeroverlast en zij ervaren gevoelens van onveiligheid. Naar hun mening is het gebruik in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Bij besluit van 18 september 2018 heeft het college de handhavingsverzoeken afgewezen.
Tegen dit besluit hebben eisers op 31 oktober 2018 een bezwaarschrift ingediend. Op 24 januari 2019 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden.
Op 18 februari 2019 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college op het bezwaarschrift van eisers.
In het bestreden besluit van 5 maart 2019 heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit. Bij brief van 7 maart 2019 hebben eisers nogmaals aangegeven het inhoudelijk niet eens te zijn met het besluit van het college.
2.
Beroepsgronden
Eisers hebben tegen het besluit van het college aangevoerd dat het verschaffen van logies in een woning en/of het huisvesten van arbeidsmigranten die niet een huishouden vormen in strijd is met het bestemmingsplan. Nu de eigenaar van het pand noch de huurder de woning bewonen, is sprake van het verschaffen van logies. Volgens eisers valt dit onder de functie horeca, die in strijd is met het bestemmingsplan.
Voorts wijzen eisers er op dat op het pand de bestemming “Wonen-Vrijstaand” rust. Het betreffende woningtype is een vrijstaande en grondgebonden woning. Uit de definitie van het samengestelde begrip ‘bedrijfswoning’ kan worden afgeleid dat de ‘woning’ slechts bestemd is voor bewoning door (het huishouden van) een persoon. Eisers verwijzen tevens naar een uitspraak van de ABRvS (ECLI:NL:RVS:2015:160) waarin staat dat onder een woning wordt verstaan een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden.
Bij gebrek aan een definitie van het begrip ‘woningen’ in de planvoorschriften, dient aansluiting te worden gezocht bij het normale spraakgebruik. ‘Wonen’ vereist in dat geval een zekere duurzaamheid, die bij de arbeidsmigranten ontbreekt. De arbeidsmigranten verblijven volgens eisers bedrijfsmatig in de woning, omdat – anders dan in gezinsverband – er huisregels gelden, waaronder een rookverbod, en het afval bedrijfsmatig wordt ingezameld.
Tevens hebben eisers aangevoerd dat de brandveiligheid in het geding is, omdat er asbest in, op, dan wel aan de woning aanwezig is, terwijl voorts niet tijdig een melding brandveilig gebruik is gedaan.
Eisers verzoeken de rechtbank tot slot te bepalen dat een dwangsom wordt opgelegd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
3.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (..).
Het perceel [adres] te [woonplaats] is gelegen in het bestemmingsplan “ [naam bestemmimgsplan] ”. Op het perceel rust de bestemming “Wonen-Vrijstaand”.
Ingevolge artikel 30.1 van de planregels zijn de voor “Wonen-Vrijstaand” aangewezen gronden bestemd voor:
het wonen, daaronder begrepen de uitoefening van aan-huis gebonden beroepen, logies met ontbijt en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
Het begrip ‘wonen’ is in het bestemmingsplan niet gedefinieerd.
4.
Niet tijdig nemen van een besluit
Met betrekking tot het beroep dat is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift overweegt de rechtbank als volgt. Het college heeft alsnog op 5 maart 2019 het bestreden besluit genomen. Niet gebleken is dat eisers nog een belang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college. Het beroep van eisers zal dan ook in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.
Dwangsom
Ten aanzien van het verzoek van eisers te bepalen dat aan het college een dwangsom wordt opgelegd vanwege het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift, geldt het volgende. Het college heeft bij besluit van 12 februari 2019 kenbaar gemaakt geen dwangsom verschuldigd te zijn, omdat de beslistermijn was verdaagd tot 7 maart 2019.
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het college echter alsnog een dwangsom toegekend, omdat het besluit tot verdaging was genomen door een daartoe onbevoegd persoon.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eisers geen belang meer hebben bij het beoordelen van hun verzoek tot toepassing van artikel 8:72, zesde lid van de Awb, zodat het beroep van eisers ten aanzien hiervan eveneens niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
6.
Handhaving
6.1
In het bestreden besluit heeft het college de verzoeken van eisers om handhavend op te treden tegen de bewoning door arbeidsmigranten van het pand aan de [adres] te [woonplaats] afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden, nu – kortgezegd – niet is gebleken van een met het bestemmingsplan strijdige situatie. Volgens het college zijn diverse vormen van huisvesting mogelijk, waaronder het verhuren van de woning aan buitenlandse werknemers.
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of het college terecht de handhavingsverzoeken heeft afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van een situatie die strijdig is met het bestemmingsplan.
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het pand aan de [adres] te [woonplaats] wordt gebruikt voor de huisvesting van arbeidsmigranten.
6.3
De rechtbank overweegt dat het betreffende perceel is gelegen in het bestemmingsplan “ [naam bestemmimgsplan] ” en de bestemming “Wonen-Vrijstaand” heeft. De voor deze bestemming aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen, daaronder begrepen de uitoefening van aan huis gebonden beroepen, logies met ontbijt en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
In het bestemmingsplan, noch in de toelichting daarop, is het begrip ‘wonen’ gedefinieerd.
Reeds gelet daarop is de door eisers aangehaalde uitspraak van de ABRvS van 28 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:160) niet op de onderhavige situatie van toepassing, omdat in die zaak het begrip “woning” wel was gedefinieerd in het bestemmingsplan.
Eisers hebben voor een uitleg van dit begrip onder meer aansluiting gezocht bij het (samengestelde) begrip ‘bedrijfswoning’, dat wel is gedefinieerd. Daaruit kan volgens eisers worden afgeleid dat de woning slechts bestemd is voor het gebruik door (het huishouden van) een persoon.
6.4
De rechtbank overweegt verder dat in artikel 1.18 van de planregels het begrip ‘bedrijfswoning’ als volgt wordt gedefinieerd: een woning, bestaande uit een hoofdgebouw met de daarbij behorende aan- en uitbouwen, in of bij een gebouw of op een terrein, die slechts is bestemd voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is, vanwege de bestemming van het gebouw of het terrein. Deze begripsomschrijving geldt exclusief voor bedrijfswoningen. Het college heeft toegelicht dat de beperking van het gebruik in het bestemmingsplan is opgenomen, omdat het niet wenselijk wordt geacht dat een ieder kan wonen op een bedrijventerrein, maar uitsluitend de persoon (met zijn/haar gezin) die een directe relatie heeft met het betreffende bedrijf. Deze beperking geldt niet voor reguliere woonbestemmingen.
In de woning vinden geen bedrijfsmatige activiteiten plaats en de arbeidsmigranten verblijven niet bedrijfsmatig in de woning, ook niet nu er huisregels gelden en het afval bedrijfsmatig wordt ingezameld. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van de uitoefening van een aan huis gebonden beroep, dan wel van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Van het verschaffen van logies met ontbijt is evenmin sprake, nu de verblijfsduur van de arbeidsmigranten in de woning in beginsel is gekoppeld aan de duur van hun dienstverband, volgens de verhuurder zij jaarcontracten hebben afgesloten, en zij volledig voorzien in hun eigen behoeften. De arbeidsmigranten gebruiken de woning uitsluitend voor bewoning. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar een uitspraak van de ABRvS van 21 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY3690), waarin een woning werd gehuurd door Work Support en werd gebruikt voor de huisvesting van haar buitenlandse werknemers. De ABRvS oordeelde dat geen sprake was van het bedrijfsmatig gebruiken van de woning, de woning werd uitsluitend gebruikt ten behoeve van het wonen.
Ook indien voor de uitleg van het begrip ‘wonen’ aansluiting wordt gezocht bij het algemeen spraakgebruik, zoals ook bepleit door eisers, kan niet worden gezegd dat het gebruik van een woning beperkt dient te blijven tot het gebruik door één huishouden. Zo is bijvoorbeeld in het woordenboek van Van Dale ‘wonen’ omschreven als ‘verblijf houden, kamers hebben, gehuisvest zijn’, zonder nader bepaalde voorwaarden.
6.5
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat, zoals ook de ABRvS in haar hiervoor aangehaalde uitspraak van 21 november 2012 heeft geoordeeld, nu het begrip “wonen” in het bestemmingsplan niet is gedefinieerd, ervan uitgegaan moet worden dat diverse woonvormen, waaronder de verhuur van kamers aan individuele huurders, zijn toegestaan. Dit betekent dat er geen sprake is van overtreding van de voorschriften van het bestemmingsplan, zodat verweerder op grond daarvan geen bevoegdheid heeft om handhavend op te treden.
7.
Brandveiligheid en asbest
Ten overvloede overweegt de rechtbank ten aanzien van het door eisers ingenomen standpunt ten aanzien van de melding brandveilig gebruik het volgende. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de eigenaar van het pand op 15 september 2018 een melding brandveilig gebruik heeft ingediend en dat de Veiligheidsregio Zeeland op 11 oktober 2018 heeft geconstateerd dat de vereiste brandveiligheidsvoorzieningen waren getroffen. Op deze datum is derhalve aan de voorschriften voldaan. Of op 1 mei 2018 sprake was van een meldingsplichtige situatie en of de eigenaar zich op die datum wellicht schuldig heeft gemaakt aan een economisch delict, is irrelevant voor de in deze uitspraak beoordeelde vraag of de arbeidsmigranten in strijd met het bestemmingsplan in de woning aan de [adres] te [woonplaats] verblijven. Ook het feit dat zich mogelijk asbest in, op, dan wel aan de woning bevindt, is evenmin van belang in het kader van de vraag of de arbeidsmigranten legaal in de woning verblijven. Deze punten brengen de rechtbank dan ook niet tot een andere conclusie.
8.
Conclusie
Het beroep tegen het bestreden besluit van 5 maart 2019 zal ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Uit artikel 8:74, tweede lid, van de Awb vloeit voort dat, ook indien geen sprake is van gegrondverklaring van het beroep, de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht door het college aan eisers wordt vergoed. De rechtbank ziet aanleiding van die bevoegdheid gebruik te maken, nu vaststaat dat het college onderschrijft dat de beslissing op bezwaar niet tijdig was genomen en dat eisers zich genoodzaakt voelden daartegen beroep in te stellen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, alsmede op het verzoek tot het vaststellen en aan het college opleggen van een dwangsom;
- verklaart het beroep voor zover het gericht is tegen het besluit van 5 maart 2019 ongegrond;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Graumans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.