ECLI:NL:RBZWB:2019:1417

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
BRE- 19_1479 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in Jeugdwetzaak met betrekking tot pgb voor minderjarige

Op 3 april 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Jeugdwet. Verzoekster, een moeder uit Goirle, had een verzoek ingediend om een hoger persoonsgebonden budget (pgb) voor haar minderjarige zoon, die ondersteuning nodig heeft. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle had eerder een pgb toegekend, maar verzoekster was van mening dat dit bedrag onvoldoende was om de benodigde zorg in te kopen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op de situatie per 1 april 2019 en dat het college nog steeds een aanzienlijk pgb verstrekt. De voorzieningenrechter heeft besloten om niet vooruit te lopen op het oordeel van de meervoudige kamer en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daarbij een belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat het belang van het college bij onverkorte uitvoering van het bestreden besluit zwaarder weegt dan het belang van verzoekster bij een hoger pgb. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/1479 Jeugdwet VV

uitspraak van 3 april 2019 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te Goirle, verzoekster,

gemachtigde: mr. R. Imkamp,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft op 1 december 2016 voortzetting van ondersteuning gevraagd op grond van de Jeugdwet voor haar minderjarige zoon [zoon verzoekster] , geboren op [geboortedatum zoon] .
Bij besluit van 10 februari 2017 (primair besluit) heeft het college aan verzoekster voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 december 2017 een pgb toegekend van € 111.506,- en voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 24 april 2020 (18e verjaardag van [zoon verzoekster] ) een pgb van € 11.150,60 per maand.
Bij besluit van 25 oktober 2017 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer BRE AWB 17/7735 Jeugdwet.
Bij besluit van 27 december 2018 heeft het college verzoekster, na nieuw onderzoek, met ingang van 1 april 2019 (tot en met 24 april 2020) een pgb toegekend voor de ondersteuning van [zoon verzoekster] ter hoogte van € 7.619,51 per maand voor de voorzieningen begeleiding groep inclusief vervoer klasse 2, begeleiding individueel klasse 8, persoonlijke verzorging klasse 7 en kortdurend verblijf (€ 111,- per etmaal). Met dit pgb mag verzoekster zelf beslissen welke jeugdhulp zij voor [zoon verzoekster] inkoopt.
Op 11 januari 2019 heeft de behandeling van het beroep ter zitting door de meervoudige kamer van de rechtbank plaatsgevonden.
De behandeling van het beroep is ter zitting geschorst om een deskundige te benoemen.
Verzoekster heeft op 21 maart 2019 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter besloten zonder zitting uitspraak te doen. Om de redenen die hieronder staan vermeld is afgezien van het vragen van een reactie van het college op het verzoek en is de voorzieningenrechter op basis van het voorliggende gedingstukken tot een oordeel gekomen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op de situatie per 1 april 2019. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de rechtbank op de zitting van 11 januari 2019 heeft besloten het beroep mede gericht te achten tegen het besluit van 27 december 2018 dat betrekking heeft op die situatie (hierna: bestreden besluit II), zodat is voldaan aan het vereiste van connexiteit.
3. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat bestreden besluit II tot gevolg heeft dat het pgb voor [zoon verzoekster] per 1 april 2019 wordt verlaagd, waardoor een aanzienlijk deel van de benodigde ondersteuning niet meer kan worden ingekocht. Gelet op de ernst van de problematiek van [zoon verzoekster] is dit onverantwoord en levert dit volgens verzoekster een acute situatie op. Verzoekster wijst er in dat verband op dat GGz-Breburg inmiddels, na een observatieperiode, heeft besloten [zoon verzoekster] geen behandeltraject aan te bieden waardoor drie middagen dagbehandeling zijn komen te vervallen. [zoon verzoekster] is momenteel alle dagen thuis en volgt per week slechts twee uren onderwijs, 30 minuten muziekonderwijs en twee uur sport. Bij deze uren is individuele begeleiding noodzakelijk. [zoon verzoekster] heeft volgens verzoekster daarnaast alle overige uren ook begeleiding nodig. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster een brief van haar huisarts overgelegd. Verder stelt verzoekster dat het bestreden besluit II onrechtmatig is en niet gebaseerd is op een zorgvuldige voorbereiding en daadkrachtige motivering.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit II worden geschorst en dat het college hangende de beroepsprocedure tenminste de voorzieningen aan verzoekster toekent overeenkomstig bestreden besluit I.
4.1.
De voorzieningenrechter acht voldoende spoedeisend belang aanwezig nu aannemelijk is dat verzoekster als gevolg van de verlaging van het pgb per 1 april 2019 minder jeugdhulp voor [zoon verzoekster] kan inkopen.
4.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat het geschil in de beroepszaak betrekking heeft op onder andere de vraag welke jeugdhulp [zoon verzoekster] nodig heeft om gezond en veilig op te groeien, of hij 24 uur per dag toezicht, ondersteuning in de nabijheid en overname van activiteiten nodig heeft en voor welke ondersteuning hoog specialistische of laag specialistische zorg nodig is en voor welke ondersteuning kan worden volstaan met informele zorg.
Voor de beantwoording van deze vragen heeft de rechtbank het noodzakelijk geacht dat een deskundige [zoon verzoekster] onderzoekt en daarvan verslag uitbrengt. De rechtbank heeft inmiddels een deskundige benoemd.
Nu in de beroepsprocedure nader onderzoek is aangewezen en gelet op de aard en complexiteit van de zaak leent deze zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor een beoordeling in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure. In de (lopende) beroepsprocedure zal de vraag moeten worden beantwoord of het bestreden besluit II rechtmatig is.
Nu de voorzieningenrechter in deze zaak niet zal vooruitlopen op het oordeel van de meervoudige kamer door een voorlopig rechtmatigheidsoordeel te geven over het bestreden besluit II, zal hij beslissen op grond van een op de zaak toegesneden belangenafweging. Bij die afweging komt onder meer gewicht toe aan de mate van ingrijpendheid van toewijzing van het verzoek, het nadeel van de ene partij in verhouding tot dat van de andere partij, de vraag of de gevraagde voorziening ertoe strekt dat wordt toegekend wat in het bestreden besluit is geweigerd en de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van een voorlopige voorziening.
Vooralsnog ziet de voorzieningenrechter in het verzoekschrift en de toelichting van verzoekster onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het belang van verzoekster bij toekenning van een hoger pgb boven het belang gaat dat het college heeft bij onverkorte uitvoering van bestreden besluit II. De voorzieningenrechter laat in dit kader (mee)wegen dat het college nog steeds een (aanzienlijk) pgb verstrekt en dat het college verzoekster vrije bestedingsruimte van het pgb heeft gegeven, waarmee verzoekster zelf mag beslissen welke jeugdhulp zij ten behoeve van [zoon verzoekster] inkoopt en bij welke zorgaanbieder.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.