In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Steenbergen. De belanghebbende, eigenaar van onroerende zaken die bezwaard zijn met het recht van erfpacht, betwistte de WOZ-beschikkingen en de aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) die aan haar waren opgelegd. De heffingsambtenaar stelde dat de ontbinding van de BV, die het recht van erfpacht had, leidde tot de volle eigendom van de belanghebbende. De rechtbank oordeelde echter dat dit standpunt onjuist was. De rechtbank vernietigde de WOZ-beschikkingen en de aanslagen OZB, omdat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs had geleverd dat de eigendom niet langer bezwaard was met het recht van erfpacht. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet de volle eigendom had verkregen na de ontbinding van de BV, en dat de heffingsambtenaar geen onderzoek had gedaan naar de status van het erfpachtrecht. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtbank de beroepen gegrond verklaarde en het griffierecht aan de belanghebbende vergoedde.