In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een bezwaar en beroep tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, waarbij de belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000 had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, gedateerd op 28 maart 2018, niet op de juiste wijze aan de belanghebbende is bekendgemaakt, waardoor het beroep ontvankelijk werd verklaard.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het beroep ongegrond is, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende, waaronder het stellen van lagere kosten voor levensonderhoud en het ontvangen van leningen van familie, niet overtuigend geacht. De inspecteur heeft de hoogte van de aanslag onderbouwd met referentiebudgetten en de rechtbank heeft geconcludeerd dat de belanghebbende geen sluitende financiële verantwoording heeft gegeven.
De rechtbank heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.