ECLI:NL:RBZWB:2018:7168

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
352157 HA RK 18-235
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
  • M. de Weert
  • A. Schild
  • J. van der Linden
  • P. Peters
  • M. Kool
  • J. van de Sande
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in milieudelicten zaak met verzoeker en medeverdachten

Op 10 december 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen over een wrakingsverzoek van een verzoeker in een strafzaak betreffende milieudelicten. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de rechters van de meervoudige economische strafkamer, bestaande uit mrs. De Weert, Schild en Van der Linden. De verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.G. Koopman, stelde dat de rechters niet onafhankelijk waren, omdat zij weigerden aangifte te doen van strafbare feiten die volgens hem door opsporingsambtenaren waren gepleegd in het vooronderzoek. De zaak had betrekking op een strafzaak waarin de verzoeker samen met medeverdachten werd beschuldigd van milieudelicten en waarbij het openbaar ministerie een ontnemingsvordering had ingesteld.

Tijdens de zittingen op 19 en 20 november 2018 had de verdediging van de verzoeker de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie opgeworpen, met de stelling dat ambtenaren zich als werktuig van een kartel hadden laten gebruiken. De verzoeker was van mening dat de rechters, door hun weigering om aangifte te doen, de schijn van partijdigheid wekten. De rechters gaven aan dat zij het verzoek tot aangifte in raadkamer zouden bespreken, wat volgens hen een zorgvuldige afweging vereiste. De rechtbank oordeelde dat de rechters niet in hun onafhankelijkheid waren aangetast en dat het wrakingsverzoek ongegrond was. De beslissing om het verzoek tot wraking af te wijzen werd genomen in aanwezigheid van de griffier en openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie Breda
Procedurenummer: 352157 HA RK 18-235
Beslissing van 10 december 2018 inzake het wrakingsverzoek ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats]
verder ook te noemen verzoeker,
raadsman mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam.

1.Procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
  • het proces-verbaal van wraking tijdens openbare terechtzitting van 20 november 2018 van de meervoudige economische strafkamer van deze rechtbank, bestaande uit mrs. de Weert, Schild en van der Linden, belast met de behandeling van de hierna te noemen strafzaak;
  • de op 27 november 2018 ingekomen schriftelijke reactie van die strafkamer;
  • de eveneens op 27 november 2018 ingekomen schriftelijke reactie van mr. van Diem, officier van justitie;
  • de voor de behandeling van dit wrakingsverzoek relevante processtukken in die strafzaak, waaronder het proces-verbaal van de terechtzittingen van 19 en 20 november 2018;
  • de behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer ter zitting van 4 december 2018, waarbij zijn verschenen verzoeker en mrs. Schild en Van der Linden. Ofschoon daartoe uitgenodigd zijn mr. De Weert en mr. Van Diem, beiden met bericht van verhindering, niet verschenen;
  • de door verzoeker overgelegde, ter zitting van de wrakingskamer voorgelezen, pleitnotitie.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt tot wraking van mrs. De Weert, Schild en Van der Linden, leden van de meervoudige economische strafkamer van deze rechtbank, hierna ook te noemen de rechters, belast met de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker met parketnummer 02/994503-17.
De rechters berusten niet in het verzoek tot hun wraking.

3.De feiten en de gronden voor de wraking

3.1.
In de hiervoor genoemde strafzaak ( [naam] ) staat verzoeker samen met een viertal medeverdachten terecht ter zake van milieudelicten. Daarnaast heeft het openbaar ministerie tegen verzoeker een ontnemingsvordering ingesteld.
3.2.
Na diverse in de zaak gehouden regiezittingen heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak door de rechters plaatsgevonden ter terechtzittingen van 19 en 20 november 2018. Blijkens het van die zittingen opgemaakte proces-verbaal heeft de verdediging van verzoeker (en overigens ook die van de medeverdachten) de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie opgeworpen. Dit verweer wordt, in ieder geval wat betreft de strafzaak van verzoeker, mede gebaseerd op het standpunt dat gelet op uit het strafdossier blijkende informatie, diverse (opsporings)ambtenaren zich als werktuig hebben laten gebruiken door een kartel (gevormd door [kartel] ) op het gebied van de recycling van [naam] . Deze ambtenaren zouden onder meer welbewust stukken (waaronder een MMA-melding, correspondentie en relevante informatie uit een strafdossier) uit het dossier hebben gehouden. Deze stukken zijn volgens de verdediging achtergehouden om te verbloemen dat de aanleiding van het onderzoek geen andere is geweest dan het handhaven van het kartelbelang van [kartel] Deze partijen werden, aldus de verdediging, immers bedreigd door de commerciële activiteiten van verzoeker op het terrein van het recyclen van [naam] Daarnaast zouden de betreffende ambtenaren meineed en valsheid in geschrifte hebben gepleegd.
3.3.
Tegen deze achtergrond heeft verzoeker op de zitting van 20 november 2018 tegen het einde van het pleidooi van zijn raadsman de rechters verzocht om strafrechtelijke aangifte te doen van gepleegde strafbare feiten in het vooronderzoek, zoals die volgens hem blijken uit het dossier.
3.4.
De rechters hebben, zoals blijkt uit het proces-verbaal van wraking tijdens de openbare zitting van 20 november 2018, na beraadslaging op dit verzoek als volgt beslist.
“De voorzitter deelt mee:
Over het verzoek reeds nu aangifte te doen van gepleegde strafbare feiten in het
vooronderzoek overweegt de rechtbank het volgende.
Naar de rechtbank begrijpt doet u een beroep op de verplichting van artikel 162 Wetboek
van Strafvordering waarin is bepaald dat de rechtbank onverwijld aangifte dient te doen van
de strafbare feiten — met de opsporing waarvan zij niet is belast — die zij constateert, onder
neer in het in artikel 162 Wetboek van Strafvordering, onder a genoemde geval dat van
ambtsmisdrijven als bedoeld in titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van
Strafrecht. Van een ambtsmisdrijf is sprake -zo bepaalt artikel 44 Wetboek van Strafrecht-
indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht
schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of
middel hem door zijn ambt geschonken.
Wij hebben goed naar u geluisterd en van u begrepen dat u van opvatting bent dat er vele
omstandigheden in dit dossier zijn aan te wijzen die tot geen andere conclusie kunnen leiden
dan dat in het onderhavige dossier ambtenaren bij de uitoefening van hun bevoegdheden in
het onderzoek [naam] strafbare feiten hebben gepleegd.
Anderzijds hebben wij de officier van justitie gehoord, die ziet de zaken anders en stelt zich
op het standpunt dat in het onderzoek weliswaar wellicht vergissingen zijn begaan en fouten
zijn gemaakt, maar dat de vraag of sprake is geweest van strafbare feiten een vraag betreft
die nauw samenhangt met de vaststelling van de feiten en het beroep op niet
ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het is de rechtbank gebleken dat bij u nadrukkelijk de vrees leeft dat strafbaar gedrag van
ambtenaren onbestraft zal blijven. De rechtbank is het met u eens dat het van groot belang is
dat strafbaar gedrag van opsporingsambtenaren als bijzonder kwalijk moet worden
beschouwd en onderzocht zou moeten worden. Bij de vaststelling hiervan zullen en moeten
wij ook het dossier zorgvuldig nalopen op de feiten en omstandigheden die ter
onderbouwing van uw standpunt door u en uw raadsman naar voren zijn gebracht. Er is in
dit verband heel veel door u en uw raadsmat1 naar voren gebracht. De rechtbank wil hierover graag zorgvuldig beraadslagen. Dat vergt in dit geval een nadere nauwkeurige analyse van het dossier. Gelet daarop kunnen we nu niet beslissen op het verzoek wat u hebt gedaan ter zitting maar zullen we dat meenemen in raadkamer. “.
3.5.
Uit het proces-verbaal van wraking blijkt verder van het volgende verloop van de zitting:
“Verdachte verklaart:
U heeft in het begin van de zitting gezegd dat iedereen het dossier goed heeft doorgenomen.
Ik ga ervan uit dat de rechtbank dat ook heeft gedaan en op grond daarvan toch tot de
conclusie moet komen dat er strafbare feiten zijn gepleegd door [kartel] en consorten,
[namen consorten] . Ik wil dat de rechtbank daarvan aangifte doet. Als de rechtbank dat nu
niet doet, is de rechtbank onvoldoende onafhankelijk.
De voorzitter deelt mee:
Kunt u dat uitleggen? Ik heb zojuist uiteen gezet dat de rechtbank wil nadenken over het
omvangrijke dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en dat samenbrengen. De
rechtbank wil dat bekijken met grote nauwkeurigheid en dat alles nog eens op een rijtje
zetten. Waarom bent u van mening dat de rechtbank niet onafhankelijk is?
Verdachte verklaart:
Er moet aangifte worden gedaan van de strafbare feiten die zijn gepleegd. De rechtbank had
daar al aangifte van moeten doen. Hoe kan ik vertrouwen hebben als de rechtbank dat nalaat
en nu nog dingen moet bestuderen.
De voorzitter deelt mee:
Wat is de consequentie van uw gebrek aan vertrouwen in de rechtbank?
Verdachte verklaart:
Dat ik de rechtbank wraak.
De voorzitter deelt mee:
Op welke gronden wraakt u de rechtbank?
Verdachte verklaart:
Dat kan ik zo niet zeggen. Ik heb daar zo een gevoel bij. U houdt mij voor dat ik op grond
van de wet dien aan te geven op welke gronden mijn wraking berust.
De gronden zijn dat er een kartel is dat onderzocht moet worden. [namen consorten] leggen
verklaringen af die tegenstrijdig zijn, laten dingen bewust weg en ondertekenen documenten
die zij niet zelf hebben opgesteld. Er is sprake van meineed en valsheid in geschrifte.
Wij zitten hier en worden bestraft voor zaken die we hebben gedaan, waarom zij niet? Zij
moeten zich ook verantwoorden.
De voorzitter deelt mee:
Als ik u goed begrijp is de grond dat [kartel] en de andere partijen niet worden bestraft voor
feiten die zij hebben begaan.
Verdachte verklaart:
Dat klopt. Alles moet worden meegenomen.
Nadat dit proces-verbaal aan verdachte is voorgehouden, verklaart verdachte:
Ten aanzien van de strafbare feiten die zijn gepleegd, had ik naast [kartel] , [namen consorten]
ook [3e naam consorten] genoemd.
De consorten in het kartel zijn [consorten kartel] , zijnde de aandeelhouders van
[bedrijf] . “
3.6.
Ter gelegenheid van de behandeling ter zitting van het wrakingsverzoek heeft verzoeker dit toegelicht, waarbij hij -samengevat- zich op het standpunt stelt, dat de rechters, althans de voorzitter, bij aanvang van de zitting op 19 november 2018 heeft meegedeeld het strafdossier goed te kennen, wat zich volgens verzoeker niet laat rijmen met het standpunt dat de rechters alvorens op het verzoek tot het doen van strafrechtelijke aangifte te beslissen, eerst het dossier nader willen bestuderen. Volgens verzoeker blijkt uit het dossier klip en klaar dat sprake is van strafbare feiten, wat maakt dat de rechters daarvan onmiddellijk aangifte behoren te doen. Uit de omstandigheid dat de rechters dit weigeren, kan in de opvatting van verzoeker niet anders volgen, dan dat zij die strafbare feiten willen toedekken. Van een onafhankelijke en onpartijdige behandeling door de rechters van zijn strafzaak kan derhalve geen sprake meer zijn.

4.Het standpunt van de rechters

4.1.
In hun schriftelijke reactie stellen de rechters, na een uiteenzetting van de strekking en het verloop van de aan hen voorliggende zaak, zich op het standpunt dat de door verzoeker gewraakte overweging met betrekking tot zijn verzoek tot het doen van strafrechtelijke aangifte, op generlei wijze bij hem de schijn van vooringenomenheid heeft kunnen wekken.
4.2.
Bij gelegenheid van de behandeling ter zitting van het wrakingsverzoek hebben mrs. Schild en Van der Linden, ook namens mr. De Weert, bij dit standpunt volhard.

5.Het standpunt van het openbaar ministerie

5.1.
Blijkens de van het openbaar ministerie ingekomen schriftelijke reactie, hebben de rechters hun weigering om al tijdens de behandeling ter terechtzitting een oordeel te geven over mogelijk gepleegde strafbare feiten door opsporingsambtenaren in het onderhavig dossier, correct en zorgvuldig gemotiveerd.
5.2.
De door verzoeker aangevoerde wrakingsgrond dat [kartel] wegens verboden kartelafspraken en de betrokken verbalisanten wegens meineed en valsheid in geschrifte bestraft moeten worden, kan in de opvatting van het openbaar ministerie niet leiden tot de conclusie dat sprake is van feiten en omstandigheden die (kunnen) duiden op (een schijn van) partijdigheid of vooringenomenheid.

6.De beoordeling en de gronden daarvoor

6.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van rechters in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtszoekende dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd.
6.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter(s), ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
6.3.
De enkele omstandigheid dat de rechters hun beslissing op het verzoek van verzoeker om tegen in de strafzaak van verzoeker betrokken verbalisanten strafrechtelijke aangifte te doen van volgens verzoeker uit het dossier blijkende strafbare feiten, hebben opgeschort tot hun (finale) beoordeling van de zaak en dit verzoek dan ook in raadkamer daarbij willen betrekken, levert geenszins een zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor onder 6.1. genoemd.
6.4.
Dit oordeel, dat moet worden aangemerkt als een procesbeslissing, is volstrekt begrijpelijk, aangezien het verzoek van verzoeker niet alleen, zoals de rechters hebben aangevoerd, om een nadere bestudering van het (omvangrijke) dossier vraagt, maar tevens direct verband houdt met het door de verdediging opgeworpen verweer van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en zelfs mogelijk, in het geval de rechters tot het oordeel van ontvankelijkheid van het openbaar ministerie mochten komen, met de uiteindelijke bewijswaardering in de zaak.
6.5.
Dit maakt dan ook dat, wanneer de rechters op het verzoek van het al dan niet doen van strafrechtelijke aangifte meteen op de zitting zouden beslissen, zoals verzoeker uitdrukkelijk wenst, zij daarmee op hun definitieve oordeel over de zaak vooruitlopen. Het is daarom volkomen verklaarbaar dat zij hun beslissing op het verzoek willen betrekken op hun in raadkamer te vormen definitieve oordeel in de zaak. Daaruit kan geen schending volgen van het vereiste van een impartial tribune.
6.6.
Nu geen andere wrakingsgronden zijn aangevoerd, behoort het wrakingsverzoek te worden afgewezen.

8.De beslissing

De rechtbank
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat de behandeling van de strafzaak met het hiervoor onder 2. genoemde parketnummer zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 10 december 2018 door mrs. Peters, Kool en van de Sande, in tegenwoordigheid van de Jong, griffier, en in het openbaar uitgesproken.
--