ECLI:NL:RBZWB:2018:7036

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB 18_3057
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om planschade in verband met de inwerkingtreding van een bestemmingsplan te Udenhout

Op 20 december 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om planschade naar aanleiding van de inwerkingtreding van een bestemmingsplan in Udenhout. Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van een nieuwe woonwijk met circa 380 woningen mogelijk. Eigenaren van woningen in de omgeving, hier aangeduid als [naam eisers], hebben bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een tegemoetkoming in de planschade aan een aanvraagster, die als derde partij aan het geding deelnam. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de schade voor rekening van de woningeigenaren moest blijven, met name of woningbouw op de locatie van de nieuwe woonwijk ten tijde van de aankoop van hun woningen voorzienbaar was. De rechtbank oordeelde dat de voorzienbaarheid niet was doorbroken en dat de aanvraag van de aanvraagster had moeten worden afgewezen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij de aanvraag werd afgewezen. Tevens werd het griffierecht aan de eisers vergoed en de proceskosten toegewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met adviezen van deskundigen en de verwachtingen van aanvragers in het proces van planschadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/3057 WET
uitspraak van 20 december 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser]en
[naam eiseres] ,
beide te [woonplaats eisers] ,
eisers,
hierna samen te noemen: [naam eisers] ,
gemachtigde: mr. C.G.J.M. Termaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam aanvraagster], te [woonplaats derde partij] ,
aanvraagster.
Procesverloop
[naam eisers] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 maart 2018 (bestreden besluit) van het college inzake de toekenning aan aanvraagster van een tegemoetkoming in de planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) als gevolg van de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 november 2018, tegelijk met het onderzoek in 21 andere beroepen over verzoeken om planschade in verband met de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”.
[naam eisers] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast is namens [naam eisers] [naam projectdirecteur] , projectdirecteur, verschenen. Ten slotte is namens [naam eisers] mr. ing. J. de Vries RT van De Lorijn Raadgevers o.g. als deskundige verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.C.J.M. Willemse. Hij heeft zich laten vergezellen door mr. A.A.M. Bruggeman KRMT en mr. J.H.J. van Erk van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) als deskundigen.
Aanvraagster is verschenen, samen met [naam begeleidster] als begeleidster.
De termijn voor het doen van uitspraak is ter zitting verlengd.
Overwegingen

1.Feiten

Aanvraagster was tot 13 juli 2015 eigenaresse van de woning gelegen aan de [adres] .
Op 17 februari 2014 heeft de gemeenteraad van de gemeente Tilburg het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 8 augustus 2014 in werking getreden en op 20 november 2014 onherroepelijk geworden. Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” is de planologische basis voor het realiseren van een woonwijk met circa 380 woningen met bijbehorende voorzieningen op een dichtbij aanvraagsters woning gelegen gebied dat onder het direct voorafgaand aan bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” geldende bestemmingsplan onder meer bestemd was voor agrarische doeleinden.
Aanvraagster heeft op 4 maart 2016 een aanvraag gedaan voor een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Zij heeft daaraan - samengevat - ten grondslag gelegd dat door de planologische verandering de waarde van haar woning is verminderd.
Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de SAOZ. De SAOZ heeft haar advies neergelegd in een rapport van oktober 2017.
Bij besluit van 19 oktober 2017 (primair besluit) heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de SAOZ toegewezen en aanvraagster een tegemoetkoming toegekend van € 7.500,-, vermeerderd met wettelijke rente.
In het kader van de totstandkoming van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” is een samenwerkingsovereenkomst gesloten op grond waarvan [naam eiseres] derde-belanghebbende is in procedures waarin in verband met de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” een tegemoetkoming in planschade is gevraagd. [naam eiseres] is beherend vennoot van [naam eiser] Op grond van de samenwerkingsovereenkomst is [naam eiser] de partij die zorgdraagt voor de betaling aan de gemeente van door het college toegekende en uitgekeerde tegemoetkomingen.
[naam eisers] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Het bezwaar is toegelicht tijdens de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften van 22 februari 2018.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [naam eisers] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

2.De wettelijke grondslag voor toekenning van een tegemoetkoming

Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro bepaalt, voor zover van belang, dat burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven.
Het tweede lid, aanhef en onder a bepaalt dat een oorzaak als bedoeld in het eerste lid een bepaling van een bestemmingsplan is.

3.Advisering door de SAOZ

Het college heeft, naast deze aanvraag, ook andere aanvragen ontvangen voor een tegemoetkoming in de planschade. Het college heeft de aanvragen ter advisering voorgelegd aan de SAOZ en heeft de besluitvorming in dit geval gebaseerd op het advies van de SAOZ.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 8.3) volgt dat als uit een advies van een door een bestuursorgaan ingeschakelde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt verder dat de SAOZ als onafhankelijk deskundige op het gebied van planschade te beschouwen is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2203). Tussen partijen is dit overigens ook niet in geschil. Het college mag in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien niet is voldaan aan de eis dat de in het advies neergelegde gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming.
[naam eisers] heeft aangevoerd dat het college niet van het advies van de SAOZ heeft mogen uitgaan, omdat moet worden getwijfeld aan de juistheid en de volledigheid daarvan. Ter onderbouwing daarvan heeft [naam eisers] erop gewezen dat nadat de SAOZ in april 2016 een advies had uitgebracht over drie aanvragen, bleek dat in die zaken onvoldoende onderzoek was gedaan in de archieven. [naam eisers] heeft vervolgens aanvullende documenten aangeleverd aan de SAOZ, waarna de SAOZ zich genoodzaakt zag terug te komen op eerder ingenomen standpunten. Volgens [naam eisers] kan niet worden uitgesloten dat ook in deze zaak als gevolg van het gebrekkige dossier- en archiefonderzoek relevante informatie ontbreekt. Er moet dan ook worden getwijfeld aan de volledigheid en, in het verlengde daarvan, aan de juistheid van het advies dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
Dit betoog faalt.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de totstandkoming van het advies van de SAOZ van april 2016 over andere aanvragen essentiële documenten ontbraken, zodat dat advies niet volledig was. De rechtbank stelt daarnaast vast dat pas nadat [naam eisers] het college heeft gewezen op het ontbreken van essentiële informatie, daarnaar aanvullend onderzoek is gedaan.
Zoals het college ter zitting ook heeft erkend, is deze gang van zaken niet juist geweest. Naar het oordeel van de rechtbank mogen aanvragers en overige betrokkenen, zoals [naam eisers] , in geval van een aanvraag om een tegemoetkoming in de planschade verwachten dat de adviseur, of, als de onderlinge afspraken daar aanleiding toe geven, het college zich binnen de grenzen van hetgeen redelijkerwijs mogelijk is inspant om de voor de beoordeling van de aanvraag essentiële documenten te verzamelen. Doordat het college pas in een later stadium actief onderzoek is gaan doen naar de voor de beoordeling van de aanvragen essentiële documenten, heeft het college niet gehandeld zoals van het college als een zorgvuldig handelende overheidsinstantie mocht worden verwacht. In dit licht acht de rechtbank het door [naam eisers] en aanvragers over de gang van zaken geuite ongenoegen dan ook invoelbaar. Deze constatering heeft op zichzelf evenwel geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Dat ten tijde van de totstandkoming van het advies van de SAOZ van april 2016 essentiële documenten ontbraken, rechtvaardigt niet automatisch de conclusie van [naam eisers] dat ook moet worden getwijfeld aan de volledigheid van het advies van de SAOZ zoals dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Nadat [naam eisers] het college heeft gewezen op het ontbreken van essentiële documenten, heeft het college aanvullend onderzoek gedaan, onder andere in de (gemeente-)archieven. Het college heeft gesteld dat er naast de publicaties en documenten zoals die uit dat onderzoek naar voren zijn gekomen, geen andere publicaties en documenten meer beschikbaar zijn. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat hoewel niet kan worden uitgesloten dat er in het verleden méér en andere documenten en publicaties beschikbaar waren, evenmin kan worden uitgesloten dat documenten en publicaties in de loop van de jaren verloren zijn gegaan.
Gelet op het voorgaande bestaat er bij gebrek aan concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid en, in het verlengde daarvan, aan de juistheid van het door de SAOZ uitgebrachte advies, geen aanleiding voor het oordeel dat het college reeds daarom niet van het advies van de SAOZ heeft mogen uitgaan.
Voor zover de conclusies van de SAOZ inhoudelijk zijn weersproken, zal daarop hierna verder worden ingegaan.

4.Voorzienbaarheid

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de aankoop van de woning woningbouw op de locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” niet voorzienbaar was. Volgens [naam eisers] was woningbouw op dat moment wel voorzienbaar, zodat de aanvraag had moeten worden afgewezen.

5.Voorzienbaarheid: beoordelingskader

Op grond van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro betrekt het bestuursorgaan met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 5.23 - 5.30) blijft wanneer de planschade voorzienbaar is, de planschade voor rekening van de aanvrager, omdat de aanvrager in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de woning te hebben aanvaard.
Of een planologische wijziging voorzienbaar was, dient volgens vaste rechtspraak te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing - in dit geval het moment van aankoop van de woning - voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is ook niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van aankoop van de woning de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.
De rechtbank merkt op dat de vraag of een planologische wijziging voorzienbaar was een juridische vraag is, die moet worden beantwoord op basis van de hiervoor omschreven uitgangspunten. De rechtbank realiseert zich dat de mate van onderzoek naar en de interpretatie van planologische mutaties die in juridisch opzicht ingevolge de heersende lijn in de jurisprudentie van een redelijk denkend en handelend koper wordt verwacht, maakt dat veel van een aspirant-koper van een woning wordt gevraagd. De jurisprudentie op dit punt is echter stellig en daarom zal de rechtbank dit ook als uitgangspunt hanteren.

6.Voorzienbaarheid: wijze van beoordeling door de rechtbank

Het antwoord op de vraag of de planologische verandering ten tijde van de aankoop van de woning voor de koper voorzienbaar was, vereist geen specialistische kennis of ervaring waarover slechts een deskundige, zoals de SAOZ, beschikt. Dat betekent dat de rechtbank het door het college in navolging van de SAOZ gegeven antwoord op die vraag zonder terughoudendheid toetst (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, met name rechtsoverweging 8.8 en 8.9).
Dat betekent daarnaast dat in geval van betwisting van de aanwezigheid of juist het ontbreken van voorzienbaarheid niet vereist is dat ter onderbouwing daarvan een rapport van een deskundige wordt overgelegd. Dat een rapport niet vereist is, laat onverlet dat de betwisting wel moet worden gemotiveerd.

7.Voorzienbaarheid in het concrete geval

De woning van aanvraagster is gekocht vóór 28 april 1983, de datum van levering. De exacte datum van de aankoop is niet bekend.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat op grond van het Structuurplan Stadsgewest Tilburg uit 1974 de toekomstige woningbouw in het plangebied van het huidige bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” voorzienbaar was.
Op 31 augustus 1978 is het bestemmingsplan Buitengebied Udenhout vastgesteld.
Op grond van het bestemmingsplan Buitengebied Udenhout waren de gronden die nu tot het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” behoren bestemd als “dorpsrandgebied” en als zodanig mede aangewezen ten dienste van de reservering van de toekomstige uitbreiding van de woonbebouwing. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant heeft bij besluit van 17 oktober 1979 goedkeuring onthouden aan die reservering, met de motivering: “aangezien thans nog geen standpunt is bepaald omtrent toekomstige uitbreidingen van Udenhout en het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” voorlopig voldoende ruimte biedt voor de realisering van de benodigde woningbouwprogramma’s van de gemeente Udenhout, achten wij het reserveren van een dergelijk plangedeelte voor toekomstige woningbouw op dit moment nog erg prematuur. Vorenstaande betekent dat een gedeelte van het gebied met de bestemming “Dorpsrandgebied” niet voor goedkeuring in aanmerking komt.” Het besluit tot het onthouden van goedkeuring is op 17 december 1979 ter inzage gelegd.
Tussen partijen is in geschil of als gevolg van het onthouden van de goedkeuring door gedeputeerde staten de voorzienbaarheid met ingang van 17 december 1979 is doorbroken.
Volgens het college is dat het geval. Volgens [naam eisers] is van doorbreking geen sprake.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat gedeputeerde staten goedkeuring heeft onthouden aan een deel van het bestemmingsplan Buitengebied Udenhout, niet betekent dat als gevolg daarvan de voorzienbaarheid is doorbroken. Bij beantwoording van de vraag of de voorzienbaarheid is doorbroken is ook de reden van het onthouden van de goedkeuring van belang.
Volgens het college hebben gedeputeerde staten de goedkeuring niet onthouden vanwege procedurele gronden, maar vanwege een fundamentele ruimtelijke bedenking, namelijk dat er nog voldoende ruimte is in een ander bestemmingsplan en de reservering voor toekomstige woningbouw dus prematuur is. De gemeenteraad heeft bovendien berust in de onthouding van goedkeuring. Het college ziet gelijkenis met de casus uit de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2017 (“Utrecht”, ECLI:NL:RVS:2017:2928). In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat voorzienbaarheid was doorbroken, omdat, net zoals hier het geval is, geen concreet beleidsvoornemen meer bestond om woningbouw te realiseren. Daarbij werd in aanmerking genomen dat de gemeente aangaf geen actief beleid te voeren om de bestemming te realiseren. De door Den Bogerd c.s. aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2014 (“Deurne”, ECLI:NL:RVS:2014:2283) is niet vergelijkbaar, omdat in die uitspraak het realiseren van woningbouw nog wel tot de mogelijkheden behoorde. Hoewel ook in die uitspraak woningbouw prematuur werd geacht, benadrukten gedeputeerde staten daar dat de locatie vanuit planologisch opzicht voor woningbouw in aanmerking komt. Dat is hier niet het geval. Op grond van deze omstandigheden hoefde ten tijde van de aankoop van de woning geen rekening meer te worden gehouden met de kans dat de planologische situatie in ongunstige zin zou veranderen. De voorzienbaarheid was doorbroken, aldus het college.
[naam eisers] heeft in beroep - samengevat - herhaald dat de situatie die voorligt gelijkenis vertoont met de casus uit de uitspraak “Deurne”. Ook daarin werd woningbouw prematuur geacht. De Afdeling oordeelde dat het enkele feit dat goedkeuring is onthouden omdat woningbouw nog prematuur was, niet leidt tot een doorbreking van de voorzienbaarheid.
De Afdeling heeft in de uitspraak Deurne in aanmerking genomen: “het college van gedeputeerde staten heeft slechts gesteld dat woningbouw op die plek prematuur werd geacht, maar benadrukt dat deze locatie vanuit planologisch opzicht voor woningbouw in aanmerking komt.”
Vast staat dat gedeputeerde staten in dit geval, en anders dan in voormelde uitspraak “Deurne”, niet expliciet hebben gesteld dat de locatie vanuit planologisch opzicht nog altijd voor woningbouw in aanmerking komt. Het college heeft gesteld dat het er daarom voor moet worden gehouden dat gedeputeerde staten afstand hebben genomen van het eerdere beleidsvoornemen van woningbouw.
De rechtbank stelt vast dat gedeputeerde staten goedkeuring hebben onthouden omdat het reserveren van een plangedeelte voor toekomstige woningbouw “op dit moment nog erg prematuur” werd geacht. Uit die bewoordingen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat met het onthouden van de goedkeuring afstand was genomen van het eerdere beleidsvoornemen van het college van woningbouw. Volgens het college kan dat wél worden afgeleid uit het feit dat gedeputeerde staten zelfs niet wilden instemmen met een (op zichzelf weinig betekenisvolle) reservering ten behoeve van woningbouw. De rechtbank deelt die conclusie niet. De rechtbank acht het aannemelijk dat juist goedkeuring is onthouden aan het deel van de bestemmingsomschrijving van de bestemming “dorpsrandgebied”, waarin de als zodanig bestemde gronden mede waren aangewezen ten dienste van de reservering voor de toekomstige uitbreiding van woningbouw, omdat een dergelijke reservering ten behoeve van ná de planperiode te realiseren ontwikkelingen niet als een bestemming kan worden aangemerkt en dus niet in een bestemmingsplan kan worden opgenomen. Dat goedkeuring is onthouden aan de reservering betekent dan ook niet dat daarmee afstand werd gedaan van een eerder beleidsvoornemen.
Hoewel gedeputeerde staten in dit geval, en anders dan in de voormelde uitspraak “Deurne”, niet expliciet hebben gesteld dat de locatie vanuit planologisch opzicht nog altijd voor woningbouw in aanmerking komt, is de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel dat uit het besluit tot het onthouden van goedkeuring niet blijkt dat gedeputeerde staten afstand hebben genomen van het in het Structuurplan Stadsgewest Tilburg uit 1974 vervatte concrete beleidsvoornemen om woningbouw te realiseren op de locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”. Daarbij merkt de rechtbank op dat anders dan in de uitspraak “Utrecht” niet gebleken is dat de gemeente expliciet zou hebben aangegeven geen actief beleid meer te voeren om de bestemming te realiseren. In tegendeel; ten tijde van de aankoop van de woning was het beroep van de gemeenteraad tegen de onthouding van de goedkeuring nog aanhangig, zodat van berusten op dat moment dan ook geen sprake was.
Gelet op het voorgaande moest naar het oordeel van de rechtbank in lijn met de uitspraak “Deurne” ten tijde van de aankoop van de woning rekening worden gehouden met de kans dat de planologische situatie in ongunstige zin zou veranderen. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat ten tijde van de aankoop van de woning de voorzienbaarheid was doorbroken. Ten tijde van de aankoop van de woning was de planologische wijziging voorzienbaar. De aanvraag van aanvraagster had daarom moeten worden afgewezen.

8.Conclusie

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [naam eisers] gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal het primaire besluit herroepen en de aanvraag afwijzen.
De rechtbank komt als gevolg daarvan niet toe aan de bespreking van de gronden gericht tegen de omvang van de schade en de vraag of de eventuele schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 5.16).

9.Griffierecht.

Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan [naam eisers] te worden vergoed. De rechtbank stelt vast dat in de elf beroepen van [naam eisers] met zaaknummers BRE 18/3057 WET tot en met BRE 18/3067 WET éénmaal griffierecht is geheven van € 338,-, zodat in deze zaak een bedrag van afgerond € 30,73 voor vergoeding in aanmerking komt.

10.Proceskosten van [naam eisers]

heeft vergoeding gevraagd van de proceskosten, bestaande uit de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en bezwaar, reiskosten en de kosten van de deskundige.
Kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
De beoordeling van het verzoek vindt plaats met toepassing van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de bijlage bij het Bpb.
Vast staat dat de door [naam eisers] . ingestelde beroepen op dezelfde zitting van de rechtbank zijn behandeld. Rechtsbijstand is in alle zaken verleend door dezelfde persoon. De door hem verrichte werkzaamheden konden voor elk van de zaken nagenoeg identiek zijn, nu elk beroep was gericht tegen een besluit waarbij het college de schade-oorzaak niet (volledig) voorzienbaar heeft geacht. De beroepschriften in de in totaal veertien zaken zijn ook voor het overgrote deel identiek. De rechtbank merkt de zaken voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding daarom aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb.
De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tijdens de beroepsprocedure stelt de rechtbank vast op een totaalbedrag van € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 1 november 2018, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1,5 omdat er meer dan vier samenhangende zaken zijn). Dit bedrag zal worden verdeeld over de drie beroepen waarin aan [naam eisers] een proceskostenvergoeding wordt toegekend, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 501,- per beroepszaak. Omdat in deze zaak het primaire besluit wordt herroepen, zal ook een vergoeding van de proceskosten in bezwaar worden toegekend, tot een bedrag van € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar).
Reiskosten
[naam eisers] heeft vergoeding gevraagd van reiskosten van € 9,20. De rechtbank begrijpt dat deze kosten de reiskosten van [naam projectdirecteur] betreffen.
Gelet op artikel 1, onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb worden reiskosten in beginsel vergoed op basis van de reis per openbaar vervoer, tweede klas. Nu de kosten van openbaar vervoer vanuit Tilburg (Ringbaan-Oost) naar Breda (Stationslaan) de door [naam eisers] gevraagde kostenvergoeding overstijgen (bron: www.9292.nl), zal de rechtbank de vergoeding voor reiskosten toekennen conform het verzoek.
Kosten van de deskundige
[naam eisers] heeft ten slotte gevraagd om vergoeding van de kosten van De Vries tot een bedrag van € 3.705,-. Blijkens een door [naam eisers] overgelegd overzicht zien deze kosten op werkzaamheden in de periode van 6 juni 2018 tot en met 10 oktober 2018.
De kosten van een deskundige komen voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van de deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.
Voor het antwoord op de vraag of het inroepen van niet-juridische deskundige bijstand redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die de deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
De kosten zijn gemaakt nadat het beroep door [naam eisers] is ingesteld. [naam eisers] heeft De Vries al in een eerder stadium als deskundige bij deze zaken betrokken. Mede als gevolg van de inbreng van De Vries, waren de (juridische) discussies tussen partijen op het moment van het indienen van het beroep al in verregaande mate uitgekristalliseerd. Gelet daarop acht de rechtbank het inschakelen van De Vries gedurende de periode van 6 juni 2018 tot en met 10 oktober 2018 niet redelijk. De kosten die daarmee verband houden komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

11.Proceskosten van aanvraagster

Aanvraagster heeft om een vergoeding van de proceskosten gevraagd, bestaande uit € 653,40 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reiskosten van € 28,-.
Nu het beroep van [naam eisers] gegrond is verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding om ten gunste van aanvraagster een proceskostenvergoeding uit te spreken. Het verzoek om vergoeding wordt daarom afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat de aanvraag wordt afgewezen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 30,73 aan [naam eisers] te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van [naam eisers] tot een bedrag van € 1.503,-;
  • wijst af het verzoek van aanvraagster om vergoeding van haar proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, voorzitter, en mr. T. Peters en
mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden en D. Alblas, griffiers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.