ECLI:NL:RBZWB:2018:7025

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB 17_5461
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om planschade in verband met de inwerkingtreding van een bestemmingsplan te Udenhout

Op 20 december 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om planschade in verband met de inwerkingtreding van een bestemmingsplan te Udenhout. Dit betreft een van de twaalf uitspraken van dezelfde datum met betrekking tot 22 beroepen over verzoeken om planschade. Het bestemmingsplan maakt de realisatie van een nieuwe woonwijk met circa 380 woningen mogelijk, wat heeft geleid tot waardevermindering van woningen in de omgeving. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of woningbouw op de locatie van de nieuwe woonwijk voorzienbaar was ten tijde van de aankoop van de woningen en in hoeverre de schade voor rekening van de woningeigenaren moet blijven. De eiseres, Grondexploitatiemaatschappij, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, dat een tegemoetkoming in de planschade had toegekend aan de aanvrager. De rechtbank oordeelde dat het college niet onterecht van het advies van de SAOZ is uitgegaan en dat de schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde het besluit van het college.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/5461 WET
uitspraak van 20 december 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen
Grondexploitatiemaatschappij [naam eiseres] ,te Tilburg,
eiseres,
hierna te noemen: [naam eiseres] ,
gemachtigde: mr. C.G.J.M. Termaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.
Procesverloop
[naam eiseres] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit) van het college inzake de toekenning aan [naam aanvrager] van een tegemoetkoming in de planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) als gevolg van de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 november 2018, tegelijk met het onderzoek in 21 andere beroepen over verzoeken om planschade in verband met de inwerkingtreding van bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] ”.
[naam eiseres] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Daarnaast is namens [naam eiseres] [naam project directeur] , projectdirecteur, verschenen. Ten slotte is namens [naam eiseres] [naam deskundige] als deskundige verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.C.J.M. Willemse. Hij heeft zich laten vergezellen door mr. A.A.M. Bruggeman KRMT en mr. J.H.J. van Erk van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) als deskundigen.
De termijn voor het doen van uitspraak is ter zitting verlengd.
Overwegingen

1.Feiten

[naam aanvrager] (hierna: aanvrager) is eigenaar van de agrarische bedrijfswoning gelegen aan de [adres] .
Op 17 februari 2014 heeft de gemeenteraad van de gemeente Tilburg het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 8 augustus 2014 in werking getreden en op 20 november 2014 onherroepelijk geworden. Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” is de planologische basis voor het realiseren van een woonwijk met circa 380 woningen met bijbehorende voorzieningen op een dichtbij aanvragers woning gelegen gebied dat onder het direct voorafgaand aan bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” geldende bestemmingsplan onder meer bestemd was voor agrarische doeleinden. Het bestemmingsplan maakt daarnaast mogelijk dat aan de overzijde van de [adres] , tegenover de agrarische bedrijfswoning van aanvrager een ontsluitingsweg wordt aangelegd ten behoeve van de nieuwe woonwijk.
Aanvrager heeft op 4 mei 2015 een aanvraag gedaan voor een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Hij heeft daaraan - samengevat - ten grondslag gelegd dat door de planologische verandering de waarde van zijn woning is verminderd.
Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de SAOZ. De SAOZ heeft haar advies neergelegd in een rapport van april 2016.
Bij besluit van 3 mei 2016 (primair besluit) heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de SAOZ toegewezen en een tegemoetkoming toegekend van € 5.900,-, vermeerderd met wettelijke rente.
[naam eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In het kader van de totstandkoming van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” is een samenwerkingsovereenkomst gesloten op grond waarvan [naam eiseres] de partij is die zorgdraagt voor de betaling aan de gemeente van door het college toegekende en uitgekeerde tegemoetkomingen in planschade in verband met de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.
Het bezwaar is toegelicht tijdens de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften van 24 november 2016.
Hangende bezwaar heeft de SAOZ op 18 april 2017 gereageerd op aanvullende vragen van de commissie bezwaarschriften.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [naam eiseres] ongegrond verklaard.

2.De wettelijke grondslag voor toekenning van een tegemoetkoming

Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro bepaalt, voor zover van belang, dat burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven.
Het tweede lid, aanhef en onder a bepaalt dat een oorzaak als bedoeld in het eerste lid een bepaling van een bestemmingsplan is.

3.Advisering door de SAOZ

Het college heeft, naast deze aanvraag, ook andere aanvragen ontvangen voor een tegemoetkoming in de planschade. Het college heeft de aanvragen ter advisering voorgelegd aan de SAOZ en heeft de besluitvorming in dit geval gebaseerd op het advies van de SAOZ.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 8.3) volgt dat als uit een advies van een door een bestuursorgaan ingeschakelde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt verder dat de SAOZ als onafhankelijk deskundige op het gebied van planschade te beschouwen is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2203). Tussen partijen is dit overigens ook niet in geschil. Het college mag in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien niet is voldaan aan de eis dat de in het advies neergelegde gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming.
[naam eiseres] heeft aangevoerd dat het college niet van het advies van de SAOZ heeft mogen uitgaan, omdat moet worden getwijfeld aan de juistheid en de volledigheid daarvan. Ter onderbouwing daarvan heeft [naam eiseres] erop gewezen dat nadat de SAOZ in april 2016 een advies had uitgebracht, bleek dat onvoldoende onderzoek was gedaan in de archieven. [naam eiseres] heeft vervolgens aanvullende documenten aangeleverd aan de SAOZ, waarna de SAOZ zich genoodzaakt zag terug te komen op eerder ingenomen standpunten. Volgens [naam eiseres] kan niet worden uitgesloten dat in deze zaak als gevolg van het gebrekkige dossier- en archiefonderzoek ook nu nog relevante informatie ontbreekt. Er moet dan ook worden getwijfeld aan de volledigheid en, in het verlengde daarvan, aan de juistheid van het advies dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, aldus [naam eiseres]
Dit betoog faalt.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de totstandkoming van het advies van de SAOZ van april 2016 essentiële documenten ontbraken, zodat dat advies niet volledig was. De rechtbank stelt daarnaast vast dat pas nadat [naam eiseres] het college heeft gewezen op het ontbreken van essentiële informatie, daarnaar aanvullend onderzoek is gedaan.
Zoals het college ter zitting ook heeft erkend, is deze gang van zaken niet juist geweest. Naar het oordeel van de rechtbank mogen aanvragers en overige betrokkenen, zoals [naam eiseres] , in geval van een aanvraag om een tegemoetkoming in de planschade verwachten dat de adviseur, of, als de onderlinge afspraken daar aanleiding toe geven, het college zich binnen de grenzen van hetgeen redelijkerwijs mogelijk is inspant om de voor de beoordeling van de aanvraag essentiële documenten te verzamelen. Doordat het college pas in een later stadium actief onderzoek is gaan doen naar de voor de beoordeling van de aanvragen essentiële documenten, heeft het college niet gehandeld zoals van het college als een zorgvuldig handelende overheidsinstantie mocht worden verwacht. In dit licht acht de rechtbank het door [naam eiseres] over de gang van zaken geuite ongenoegen dan ook invoelbaar. Deze constatering heeft op zichzelf evenwel geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Dat ten tijde van de totstandkoming van het advies van de SAOZ van april 2016 essentiële documenten ontbraken, rechtvaardigt niet automatisch de conclusie van [naam eiseres] dat ook moet worden getwijfeld aan de volledigheid van het advies van de SAOZ zoals dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Nadat [naam eiseres] het college heeft gewezen op het ontbreken van essentiële documenten, heeft het college aanvullend onderzoek gedaan, onder andere in de (gemeente-)archieven. Het college heeft gesteld dat er naast de publicaties en documenten zoals die uit dat onderzoek naar voren zijn gekomen, geen andere publicaties en documenten meer beschikbaar zijn. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat hoewel niet kan worden uitgesloten dat er in het verleden méér en andere documenten en publicaties beschikbaar waren, evenmin kan worden uitgesloten dat documenten en publicaties in de loop van de jaren verloren zijn gegaan.
Gelet op het voorgaande bestaat er bij gebrek aan concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid en, in het verlengde daarvan, aan de juistheid van het door de SAOZ uitgebrachte advies, geen aanleiding voor het oordeel dat het college reeds daarom niet van het advies van de SAOZ heeft mogen uitgaan.
Voor zover de conclusies van de SAOZ inhoudelijk zijn weersproken, zal daarop hierna verder worden ingegaan.

4.Perceel landbouwgrond

[naam eiseres] heeft er in beroep op gewezen dat het college in het bestreden besluit niet heeft gereageerd op de stelling dat aanvrager ten tijde van de aanvraag geen eigenaar meer was van het bij de woning gelegen perceel landbouwgrond met nummer [nummer perceel landbouwgrond] , zodat de aanvraag had moeten worden afgewezen. Dat de aanvraag had moeten worden afgewezen volgt volgens [naam eiseres] uit de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1698).
Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit niet tot de conclusie dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek zou kleven. Bij beantwoording van de vraag of aanvrager als gerechtigde is aan te merken is bepalend of de aanvrager ten tijde van de peildatum (in dit geval op 8 november 2014) in zakenrechtelijke rechtsbetrekking stond tot de onroerende zaak. Dit staat niet alleen in het rapport van de SAOZ van april 2016, maar het college heeft [naam eiseres] daarop ook gewezen in het verweerschrift hangende bezwaar. Bovendien volgt dit uitgangspunt ook uit de door [naam eiseres] zelf aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2018 (rechtsoverweging 5.1.). Tussen partijen is niet in geschil dat aanvrager op 8 november 2014 nog eigenaar was van het perceel landbouwgrond.

5.Voorzienbaarheid

Aanvrager heeft de agrarische bedrijfswoning gekocht vóór 6 februari 1967, de datum van levering. De exacte datum van de aankoop is onbekend.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de aankoop van de agrarische bedrijfswoning woningbouw op de locatie van het plangebied van bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] ” niet voorzienbaar was. [naam eiseres] heeft dat niet betwist.

6.Waardevermindering

Tussen partijen is evenmin in geschil dat bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”, daadwerkelijk tot een verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het direct daaraan voorafgaande planologische regime (het oude planologische regime).
Nu woningbouw voor aanvrager niet voorzienbaar was, moet de waardevermindering worden vastgesteld. Bij de bepaling van de waardevermindering is maatgevend welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor de onroerende zaak zou hebben geboden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van hetgeen maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverwegingen 4.3 en 4.6).

7.Taxatie waarde woning onder het oude planologische regime

De SAOZ heeft de waarde van de agrarische bedrijfswoning onder het oude planologische regime vastgesteld op € 570.000,-. [naam eiseres] heeft daartegen geen gronden gericht.

8.Planvergelijking en taxatie waardevermindering

De SAOZ heeft een planvergelijking gemaakt en de mogelijkheden van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” vergeleken met het oude planologische regime. De waardevermindering van de woning van aanvrager is vervolgens vastgesteld op € 23.000,-.
[naam eiseres] heeft daartegen in beroep geen gronden gericht.

9.Normaal maatschappelijk risico: beoordelingskader

Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro bepaalt dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft.
Het tweede lid, aanhef en onder b bepaalt, voor zover thans van belang, dat van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, met name rechtsoverweging 5.9, 5.10, 5.12 en 5.13) moet de vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
De omstandigheid dat een bepaalde planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag.
De omstandigheid dat de schadeveroorzakende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak.
De korting van twee procent is een minimum-forfait, dat geldt voor alle gevallen waarin is verzocht om een tegemoetkoming van indirecte planschade in de vorm van waardevermindering, ongeacht de vraag of de schadeveroorzakende planologische maatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.

10.Normaal maatschappelijk risico: wijze van beoordeling door de rechtbank

Volgens vaste rechtspraak is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het college, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het college dient de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico naar behoren te motiveren. Als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 8.10).

11.Het normaal maatschappelijk risico in deze situatie

In dit geval heeft het college in navolging van de SAOZ een korting van drie procent van de waarde van de woning op 8 november 2014 redelijk geacht. Uitgaande van een waarde van € 570.000,- dient volgens het college de schade tot een bedrag van € 17.100,- voor rekening van aanvrager te blijven, nu de schade in zoverre geacht kan worden binnen het normaal maatschappelijk risico te vallen.
Het college heeft ter onderbouwing daarvan gewezen op het rapport van april 2016 en de aanvulling daarop van 18 april 2017. Daarin is gesteld dat de aard van de ontwikkeling, te weten uitbreiding van woningen buiten de bebouwde kom, in zijn algemeenheid is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling, waarmee aanvrager rekening had kunnen houden. Gelet op de structuur van de omgeving, te weten een woongebied met een relatief hoge bebouwingsdichtheid, kan de nieuwe ontwikkeling gezien de aard en de omvang daarvan ter plaatse in redelijkheid als passend worden aangemerkt. De ontwikkeling past daarnaast binnen het langjarig door de gemeente vastgestelde beleid. De afstand van de woning van aanvrager tot de nieuwe ontwikkeling (de ontsluitingsweg) is als klein aangemerkt, zodat de gevolgen van de nieuwe ontwikkeling op het woon- en leefklimaat duidelijk merkbaar zullen zijn. In het rapport van 18 april 2017 is daaraan toegevoegd dat de ontsluitingsweg op de [adres] niet is aangelegd tussen bestaande woonbebouwing, maar ten noorden van bestaande bebouwing en ten zuiden van het agrarische gebied en dat de ontsluitingsweg via de [adres] direct grenst aan het perceel van aanvrager. De schade als gevolg van de ontwikkeling moet voor aanvrager per saldo als groot worden aangemerkt. Geconcludeerd is dat de schade onevenredig hoog is en niet geheel voor rekening van aanvrager zou moeten worden gelaten. Daaraan is in het rapport van 18 april 2017 toegevoegd dat, anders dan [naam eiseres] heeft bepleit, hier geen sprake is van een inbreidingslocatie, maar van een uitbreidingslocatie.
[naam eiseres] kan zich niet verenigen met het door het college gehanteerde percentage van drie procent. Het college had de drempel dienen te bepalen op vijf procent. Volgens [naam eiseres] is de schade niet onevenredig hoog, aangezien het plangebied van bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] ” op ruime afstand van de agrarische bedrijfswoning gelegen is. Bovendien lag er ter plaatse al een weg, [adres] , waarop zicht bestond vanuit de woning. [naam eiseres] heeft daarnaast gewezen op rechtspraak waaruit volgt dat bij woningbouw op een inbreidingslocatie in een woonkern een waardevermindering tot vijf procent van de waarde van de onroerende zaak in beginsel tot het normale maatschappelijke risico van de aanvrager behoort. Volgens [naam eiseres] is er hier sprake van een inbreidingslocatie binnen de bebouwde kom, zodat de motivering door het college van het percentage van drie procent niet houdbaar is. Daarnaast heeft [naam eiseres] gewezen op de omstandigheid dat in de nabije toekomst onder de Omgevingswet een minimum percentage van vijf procent zal worden gehanteerd. Volgens [naam eiseres] moet daarop worden geanticipeerd.
De rechtbank volgt [naam eiseres] hierin niet.
De rechtbank stelt voorop dat voor zover [naam eiseres] heeft gewezen op de Omgevingswet, de rechtbank daaraan niet de betekenis hecht die [naam eiseres] daaraan toedicht. Het vraagstuk van het normaal maatschappelijk risico dient te worden beoordeeld op basis van de huidige wetgeving en rechtspraak.
Daarnaast volgt de rechtbank [naam eiseres] niet in haar betoog dat de afstand tot de ontwikkeling groot is en de omvang van het nadeel beperkt. Hoewel de woonwijk zelf niet direct aan het perceel van aanvrager grenst, is met bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] ” ook de aanleg van een ontsluitingsweg mogelijk gemaakt, die tegenover de woning van aanvrager aansluit op [adres] . De aanwezigheid van [adres] doet niets af aan de omvang van het door de ontsluitingsweg veroorzaakte nadeel.
De rechtbank volgt [naam eiseres] ten slotte niet in haar stelling dat de locatie als een inbreidingslocatie moet worden aangemerkt. Voor zover [naam eiseres] ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd dat het plangebied gelegen is binnen de bebouwde kom in de zin van de Wegenverkeerswet, merkt de rechtbank op dat dat niet betekent dat het plangebied ook in ruimtelijk opzicht binnen de bebouwde kom ligt. Los van de vraag of het plangebied in dit geval in ruimtelijk opzicht geacht moet worden binnen de bebouwde kom te liggen, maakt enkel die ligging bovendien niet dat de locatie ook als inbreidingslocatie moet worden aangemerkt. Vast staat dat het plangebied aan de west- en zuidzijde door woonbebouwing wordt omzoomd. Ten noorden en oosten van het plangebied is geen woonbebouwing aanwezig. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven te zien om het plangebied als een zuivere inbreidingslocatie aan te merken.
Het college heeft evenmin aanleiding hoeven te zien om het plangebied aan te merken als een mengvorm van inbreidings- en uitbreidingslocatie. De door [naam eiseres] in beroep aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2620) maakt dat niet anders. Het plangebied is in die uitspraak omschreven als een “onbebouwde driehoek”, gelegen tussen een bestaande woonkern, een provinciale weg en het daarlangs gelegen bedrijventerrein. Hoewel het plangebied van bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] ” aan de west- en zuidzijde wordt omzoomd door woonbebouwing en aan de zuidoostzijde enige agrarische bebouwing aanwezig is, is geen sprake van een situatie waarin het plangebied aan alle zijden wordt omsloten door bestaande bebouwing. Het plangebied heeft dan ook een wezenlijk andere ligging dan de “onbebouwde driehoek”. Ten slotte bestaat geen aanleiding om [naam eiseres] te volgen in haar stelling dat een percentage van vijf procent redelijk is, omdat sprake is van het dichten van een stedenbouwkundig gat in de lintbebouwing buiten een centrumomgeving. Niet alleen is ter plaatse van het plangebied geen sprake van lintbebouwing, maar gelet ook op de omvang van de ontwikkeling, te weten de bouw van circa 380 woningen, kan niet staande worden gehouden dat met die ontwikkeling een gat in de lintbebouwing wordt gedicht. Ook de ter zitting door [naam eiseres] gegeven nuancering dat met de ontwikkeling een gat in de stedenbouwkundige kom wordt gedicht, leidt gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt over de ligging van het plangebied en het ontbreken van woonbebouwing aan de oost- en zuidzijde niet tot de conclusie dat het college het plangebied gelijk had dienen te stellen aan een inbreidingslocatie.
Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht onder verwijzing naar het advies van de SAOZ op het standpunt gesteld dat het redelijk is dat de schade tot een bedrag van drie procent van de waarde van de woning voor rekening van aanvrager blijft, omdat de schade in zoverre geacht kan worden binnen het normaal maatschappelijk risico te vallen.

12.Conclusie

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [naam eiseres] ongegrond is. Het besluit van het college waarbij aan aanvrager een tegemoetkoming is toegekend van
€ 5.900,-, vermeerderd met wettelijke rente, blijft in stand.

13.Proceskosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, voorzitter, en mr. T. Peters en
mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden en D. Alblas, griffiers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.