ECLI:NL:RBZWB:2018:7018

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
BRE 18_3067
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om planschade in verband met de inwerkingtreding van een bestemmingsplan te Udenhout

Op 20 december 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om planschade naar aanleiding van de inwerkingtreding van een bestemmingsplan in Udenhout. Dit bestemmingsplan maakte de realisatie van een nieuwe woonwijk met circa 380 woningen mogelijk. Eigenaren van woningen in de omgeving, waaronder de aanvrager, stelden dat hun woningen in waarde waren gedaald door de komst van deze woonwijk en vroegen om een tegemoetkoming in de planschade. De rechtbank behandelde in deze uitspraak de vraag of de schade voor rekening van de aanvrager moest blijven, gezien de voorzienbaarheid van de woningbouw op het moment van aankoop van de woning. De rechtbank oordeelde dat de aanvrager ten tijde van de aankoop van zijn woning rekening had moeten houden met de mogelijkheid van woningbouw, en dat de schade daarom voor zijn rekening kwam. De rechtbank verklaarde het bezwaar van de aanvrager ongegrond en vernietigde het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, dat een tegemoetkoming had toegekend. De rechtbank oordeelde dat de voorzienbaarheid van de schade niet was doorbroken door de vaststelling van de nieuwe structuurvisie. De uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van planschadeverzoeken en de rol van voorzienbaarheid in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/3067 WET
uitspraak van 20 december 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen
Grondexploitatiemaatschappij [naam eiseres]en
[naam eiseres] ,
beide te [naam woonplaats 1] ,
eisers,
hierna samen te noemen: [naam eiseres] ,
gemachtigde: mr. C.G.J.M. Termaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam aanvrager], te [naam woonplaats 2] ,
aanvrager,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .
Procesverloop
[naam eiseres] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 maart 2018 (bestreden besluit) van het college inzake de toekenning aan aanvrager van een tegemoetkoming in de planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) als gevolg van de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 november 2018, tegelijk met het onderzoek in 21 andere beroepen over verzoeken om planschade in verband met de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.
[naam eiseres] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast is namens [naam eiseres] [naam projectdirecteur] , projectdirecteur, verschenen. Ten slotte is namens [naam eiseres] [naam deskundige] als deskundige verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.C.J.M. Willemse. Hij heeft zich laten vergezellen door mr. A.A.M. Bruggeman KRMT en mr. J.H.J. van Erk van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) als deskundigen. Aanvrager heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De termijn voor het doen van uitspraak is ter zitting verlengd.
Overwegingen

1.Feiten

[naam aanvrager] is eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] te [naam woonplaats 2] .
Op 17 februari 2014 heeft de gemeenteraad van de gemeente [naam woonplaats 1] het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 8 augustus 2014 in werking getreden en op 20 november 2014 onherroepelijk geworden. Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” is de planologische basis voor het realiseren van een woonwijk met circa 380 woningen met bijbehorende voorzieningen op een dichtbij aanvragers woning gelegen gebied dat onder het direct voorafgaand aan bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” geldende bestemmingsplan onder meer bestemd was voor agrarische doeleinden.
Aanvrager heeft op 14 juni 2016 een aanvraag gedaan voor een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Hij heeft daaraan - samengevat - ten grondslag gelegd dat door de planologische verandering de waarde van zijn woning is verminderd.
Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de SAOZ. De SAOZ heeft haar advies neergelegd in een rapport van oktober 2017.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (primair besluit) heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de SAOZ afgewezen. Volgens het college had aanvrager ten tijde van de aankoop van de woning op basis van concrete en bekendgemaakte beleidsdocumenten rekening kunnen houden met de ontwikkeling van een woonwijk op de locatie van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. De ontwikkeling was voorzienbaar.
Aanvrager en [aanvrager 2] hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Het bezwaar is toegelicht tijdens de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften van 22 februari 2018.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van aanvrager en [aanvrager 2] tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en in afwijking van het advies van de SAOZ een tegemoetkoming van € 16.400,- te vermeerderen met wettelijke rente toegekend. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de eerdere voorzienbaarheid is doorbroken met de vaststelling van de Ruimtelijke Structuurvisie [naam woonplaats 1] 2020.
[naam eiseres] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
In het kader van de totstandkoming van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” is een samenwerkingsovereenkomst gesloten op grond waarvan [naam eiseres] derde-belanghebbende is in procedures waarin in verband met de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” een tegemoetkoming in planschade is gevraagd. [naam eiseres] is beherend vennoot van Grondexploitatiemaatschappij [naam eiseres] Op grond van de samenwerkingsovereenkomst is Grondexploitatiemaatschappij [naam eiseres] de partij die zorgdraagt voor de betaling aan de gemeente van door het college toegekende en uitgekeerde tegemoetkomingen.

2.Ontvankelijkheid van het bezwaar

Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep moet onder meer ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar worden beoordeeld. Een bezwaar is niet ontvankelijk als de bezwaarmaker geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het bezwaar is ingediend door aanvrager en [aanvrager 2] . Vast staat dat de aanvraag enkel is ingediend door aanvrager en dat het primaire besluit alleen aan aanvrager is gericht. [aanvrager 2] kan daarom niet als belanghebbende bij het primaire besluit worden aangemerkt. Het college heeft het bezwaar van [aanvrager 2] ten onrechte ontvankelijk geacht.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het bezwaar van [aanvrager 2] ontvankelijk is geacht en zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
Daarnaast bestaat aanleiding de proceskosten te vergoeden overeenkomstig hetgeen daarover onder rechtsoverweging 11 is opgemerkt.
3. De rechtbank zal onderzoeken of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten voor zover het bezwaar van aanvrager daarin gegrond is verklaard en een tegemoetkoming van € 16.400,- is toegekend.

4.De wettelijke grondslag voor toekenning van een tegemoetkoming

Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro bepaalt, voor zover van belang, dat burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven.
Het tweede lid, aanhef en onder a bepaalt dat een oorzaak als bedoeld in het eerste lid een bepaling van een bestemmingsplan is.

5.Voorzienbaarheid

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aanvrager ten tijde van de aankoop van de woning geen rekening hoefde te houden met woningbouw op de locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.
[naam eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de aankoop van de woning woningbouw voorzienbaar was, zodat het college de aanvraag had dienen af te wijzen.

6.Voorzienbaarheid: beoordelingskader

Op grond van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro betrekt het bestuursorgaan met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 5.23 - 5.30) blijft wanneer de planschade voorzienbaar is, de planschade voor rekening van de aanvrager, omdat de aanvrager in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de woning te hebben aanvaard.
Of een planologische wijziging voorzienbaar was, dient volgens vaste rechtspraak te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing - in dit geval het moment van aankoop van de woning - voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is ook niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van aankoop van de woning de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.
De rechtbank merkt op dat de vraag of een planologische wijziging voorzienbaar was een juridische vraag is, die moet worden beantwoord op basis van de hiervoor omschreven uitgangspunten. De rechtbank realiseert zich dat de mate van onderzoek naar en de interpretatie van planologische mutaties die in juridisch opzicht ingevolge de heersende lijn in de jurisprudentie van een redelijk denkend en handelend koper wordt verwacht, maakt dat veel van een aspirant-koper van een woning wordt gevraagd. De jurisprudentie op dit punt is echter stellig en daarom zal de rechtbank dit ook als uitgangspunt hanteren.

7.Voorzienbaarheid: wijze van beoordeling door de rechtbank

Het antwoord op de vraag of de planologische verandering ten tijde van de aankoop van de woning voor de koper voorzienbaar was, vereist geen specialistische kennis of ervaring waarover slechts een deskundige, zoals de SAOZ, beschikt. Dat betekent dat de rechtbank het door het college gegeven antwoord op die vraag zonder terughoudendheid toetst (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, met name rechtsoverweging 8.8 en 8.9).
Dat betekent daarnaast dat in geval van betwisting van de aanwezigheid of juist het ontbreken van voorzienbaarheid niet vereist is dat ter onderbouwing daarvan een rapport van een deskundige wordt overgelegd. Dat een rapport niet vereist is, laat onverlet dat de betwisting wel moet worden gemotiveerd.

8.Voorzienbaarheid in het concrete geval

Aanvrager heeft zijn woning gekocht op 30 mei 2006.
8.1.
In het advies van oktober 2017 heeft de SAOZ zich op het standpunt gesteld dat vanaf 5 februari 1986 voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat ter plaatse van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” woningbouw zou worden gerealiseerd.
De SAOZ heeft daarbij gewezen op het Streekplan Midden- en Oost-Brabant, partiële herziening 1985 (Streekplan 1985) en de Structuurvisie [naam woonplaats 2] 1993 (Structuurvisie 1993). De SAOZ heeft verder opgemerkt dat zij het eerdere standpunt dat met de vaststelling van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” de voorzienbaarheid zou zijn doorbroken niet handhaaft. Ten slotte is opgemerkt dat ook op basis van de Ruimtelijke Structuurvisie [naam woonplaats 1] 2020 (Structuurvisie 2020) zoals op 4 maart 2005 ter inzage is gelegd woningbouw ter plaatse van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” voorzienbaar was. Ter onderbouwing daarvan heeft de SAOZ gewezen op de plankaart bij de vastgestelde Structuurvisie 2020 en een deelfragment van de plankaart waarop door middel van arcering een gebied als “wonen nieuw” is aangeduid. Omdat woningbouw voorzienbaar was, heeft SAOZ geadviseerd de aanvraag om een tegemoetkoming af te wijzen.
Nadat het college in het primaire besluit het advies van het college heeft gevolgd en de aanvraag heeft afgewezen, is het college in het bestreden besluit afgeweken van het advies en heeft het college een tegemoetkoming toegekend omdat woningbouw volgens het college in het geheel niet voorzienbaar was.
8.2.
[naam eiseres] heeft aangevoerd dat het college ten onrechte en zonder dat daaraan een deugdelijke motivering ten grondslag ligt van het advies van de SAOZ is afgeweken. Daarnaast heeft het college bij de beantwoording van de vraag of woningbouw voorzienbaar was ten onrechte alleen gekeken naar de Structuurvisie 2020 en niet ook naar andere concrete beleidsvoornemens. Volgens [naam eiseres] was woningbouw op grond daarvan voorzienbaar.
8.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3393) staat het een bestuursorgaan, zoals het college, vrij om van het advies van een door hem geraadpleegde deskundige af te wijken, indien het dit advies of onderdelen ervan onjuist acht. Afwijking dient echter, al dan niet op basis van een ander deskundigenadvies, deugdelijk gemotiveerd te worden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt verder dat de SAOZ als onafhankelijk deskundige op het gebied van planschade te beschouwen is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2203). Tussen partijen is dit overigens ook niet in geschil.
De rechtbank stelt vast dat de SAOZ in een advies van 12 september 2017 naar aanleiding van de aanvragen om planschade voor de adressen Groenendaal 11 en Leeuwenstein 1 kaartmateriaal heeft samengesteld door het gebied “wonen nieuw” uit de plankaart behorend bij de vastgestelde Structuurvisie 2020 te projecteren op de kaart uit de Basisregistratie Adressen en Gebouwen. In het samengestelde kaartmateriaal is het gebied “wonen nieuw” weergegeven als een blauw vlak. De woning aan de [adres] ligt in dit kaartmateriaal direct ten zuiden van het blauwe vlak.
Aanvrager heeft in bezwaar aangevoerd dat dit door de SAOZ samengestelde materiaal niet juist is, zodat daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat woningbouw direct ten noorden van zijn woning voorzienbaar was.
In het bestreden besluit heeft het college naar voren gebracht dat zelfs tijdens de hoorzitting niet geheel duidelijk is geworden hoe de ligging van de woning aan de [adres] is ten opzichte van het gebied “wonen nieuw” in de plankaart bij de vastgestelde Structuurvisie 2020. Die onduidelijkheid kan aanvrager volgens het college niet worden tegengeworpen, zodat met de Structuurvisie 2020 de voorzienbaarheid doorbroken is. Het college heeft daarnaast zelf kaartmateriaal samengesteld en heeft zich onder verwijzing naar dit kaartmateriaal in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het gebied “wonen nieuw” uit de vastgestelde Structuurvisie 2020 geacht moet worden op geruime afstand van de woning van aanvrager te liggen.
Ter zitting is het kaartmateriaal met partijen besproken. Volgens het college en aanvrager geeft het door het college samengestelde materiaal het juiste beeld. Volgens [naam eiseres] is die weergave niet juist, omdat in die weergave de woning aan de [adres] midden in het gebied “wonen bestaand” gelegen is, terwijl de woning in werkelijkheid aan de rand van de bestaande bebouwing ligt. Volgens [naam eiseres] is in de door de SAOZ samengestelde kaart de ligging van de woning aan de [adres] ten opzichte van het gebied “wonen nieuw” juist weergegeven.
De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen welk kaartmateriaal het juiste beeld weergeeft. Gelet op het feit dat ter zitting namens de SAOZ naar voren is gebracht dat de kaart van de Structuurvisie 2020 niet op schaal of maatvast was, kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden uitgesloten dat het niet mogelijk is de locatie van het gebied “wonen nieuw” exact weer te geven op een stratenkaart.
Nu de ligging van de woning van aanvrager ten opzichte van het gebied “wonen nieuw” uit de Structuurvisie 2020 minder duidelijk is dan de SAOZ ook in het rapport van oktober 2017 heeft doen voorkomen, is het advies van de SAOZ op dat onderdeel onjuist en heeft het college daarvan mogen afwijken.
De onduidelijkheid over de exacte ligging van het gebied “wonen nieuw” rechtvaardigt echter níet de conclusie van het college dat woningbouw op de locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” ten tijde van de aankoop van de woning niet voorzienbaar was. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat de voormalige gemeente [naam woonplaats 2] na de gemeentelijke herindeling in 1997 onderdeel is gaan uitmaken van de gemeente [naam woonplaats 1] . De Structuurvisie 2020 is het eerste integrale ruimtelijke plan voor het hele grondgebied van de gemeente [naam woonplaats 1] , inclusief de voormalige gemeente [naam woonplaats 2] . Bovendien is de Structuurvisie 2020 vastgesteld kort voordat aanvrager zijn woning kocht. Dat de Structuurvisie 2020 kort voor de aankoop is vastgesteld en dat het het eerste integrale plan voor de hele gemeente vormt, zodat daaraan volgens het college veel waarde gehecht mag worden, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat er ten tijde van de aankoop ook rekening gehouden moest worden met andere concrete beleidsvoornemens, zoals de Structuurvisie 1993. Dit temeer gelet op de aard van een structuurvisie als planologisch instrument: de Structuurvisie 2020 was niet zodanig gedetailleerd dat die kon worden geacht de meest concrete en gewenste planologische invulling te geven. Naar het oordeel van de rechtbank was woningbouw voorzienbaar op grond van de Structuurvisie 1993. De rechtbank wijst daarbij met name op kaart 7 behorende bij de Structuurvisie 1993 die als bijschrift “omvang uitbreiding en fasering” heeft en op kaart 8, met als bijschrift “structuurbeeld”. Op beide kaarten is een vlak ingetekend ter hoogte van de locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Ten tijde van de vaststelling van de Structuurvisie 2020 gold de voorzienbaarheid die met de Structuurvisie 1993 was ontstaan onverkort. Na de vaststelling van de Structuurvisie 1993 was weliswaar het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” vastgesteld, maar, ondanks het feit dat daarin aan de gronden een agrarische bestemming was toegekend, werd met dat bestemmingsplan niet uitdrukkelijk afstand genomen van het uit de Structuurvisie 1993 voortvloeiende beleidsvoornemen tot woningbouw. De voorzienbaarheid uit de Structuurvisie 1993 was dan ook niet doorbroken door bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.
Omdat ten tijde van de aankoop van de woning woningbouw op grond van de Structuurvisie 1993 voorzienbaar was, is dan ook niet de vraag of met de Structuurvisie 2020 voorzienbaarheid is ontstaan, maar is de vraag of met de Structuurvisie 2020 de voorzienbaarheid is bestendigd of doorbroken.
Juist vanwege de onduidelijkheid over de exacte ligging van het gebied “wonen nieuw” wanneer dat gebied op een stratenkaart wordt geprojecteerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat met de Structuurvisie 2020 uitdrukkelijk afstand is gedaan van het eerdere beleidsvoornemen om op de locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” woningbouw te realiseren. Steun daarvoor vindt de rechtbank ook in de mededeling in de Structuurvisie 2020: “Rondom de dorpen Berkel-Enschot en [naam woonplaats 2] worden de randen van de dorpen ‘afgemaakt’. Bij de invulling van dit gebied staat centraal op welke wijze beide dorpen verder uitgebouwd kunnen worden, waarbij zij hun eigen karakter behouden” (p. 43).
Zelfs als het mogelijk zou zijn het gebied “wonen nieuw” exact weer te geven op een stratenkaart, had daaruit niet automatisch kunnen worden afgeleid dat afstand is gedaan van het voornemen tot woningbouw buiten dat gebied. Een structuurvisie is naar zijn aard indicatief en vormt geen vaststaande uitwerking van de toekomstige invulling van een gebied, zodat rekening moet worden gehouden met wijzingen daarin. Daarvoor bestaat temeer aanleiding nu het gebied “wonen nieuw” op de plankaart van de vastgestelde Structuurvisie 2020 geen vastomlijnd vlak is.
8.4
Naar het oordeel van de rechtbank is de voorzienbaarheid niet doorbroken met de Structuurvisie 2020. Ten tijde van de aankoop van de woning was woningbouw op de locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” voorzienbaar. De aanvraag had daarom moeten worden afgewezen.

9.Conclusie

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De rechtbank zal het bezwaar voor zover dat is ingediend door aanvrager ongegrond verklaren.
Omdat de aanvraag had moeten worden afgewezen omdat de schade-oorzaak voorzienbaar was, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de gronden gericht tegen de omvang van de schade en de vraag of de eventuele schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 5.16).

10.Griffierecht

Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan [naam eiseres] te worden vergoed. De rechtbank stelt vast dat in de elf beroepen met zaaknummers BRE 18/3057 WET tot en met BRE 18/3067 WET éénmaal griffierecht is geheven van € 338,-, zodat in deze zaak een bedrag van afgerond € 30,73 voor vergoeding in aanmerking komt.

11.Proceskosten van [naam eiseres]

heeft vergoeding gevraagd van de proceskosten, bestaande uit de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en bezwaar, reiskosten en de kosten van de deskundige.
Kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
De beoordeling van het verzoek vindt plaats met toepassing van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb, het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de bijlage bij het Bpb.
De rechtbank merkt de door [naam eiseres] ingestelde beroepen aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb.
Onder verwijzing naar hetgeen daarover is overwogen in de uitspraak in de zaak met zaaknummer BRE 18/3057 WET, stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 501,-.
Reiskosten
[naam eiseres] heeft vergoeding gevraagd van reiskosten van € 9,20. Nu voor deze kosten een vergoeding is toegekend in de zaak met zaaknummer BRE 18/3057 WET, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding van reiskosten in deze zaak.
Kosten van de deskundige
[naam eiseres] heeft ten slotte gevraagd om vergoeding van de kosten van [naam deskundige] tot een bedrag van € 3.705,-. Blijkens een door [naam eiseres] overgelegd overzicht zien deze kosten op werkzaamheden in de periode van 6 juni 2018 tot en met 10 oktober 2018.
De kosten van een deskundige komen voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van de deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.
Voor het antwoord op de vraag of het inroepen van niet-juridische deskundige bijstand redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die de deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
De kosten zijn gemaakt nadat het beroep door [naam eiseres] is ingesteld. [naam eiseres] heeft [naam deskundige] al in een eerder stadium bij deze betrokken. Mede als gevolg van de inbreng van [naam deskundige] , waren de (juridische) discussies tussen partijen op het moment van het indienen van het beroep al in verregaande mate uitgekristalliseerd. Gelet daarop acht de rechtbank het inschakelen van [naam deskundige] gedurende de periode van 6 juni 2018 tot en met 10 oktober 2018 niet redelijk. De kosten die daarmee verband houden komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk voor zover dat is ingediend door [aanvrager 2] ;
  • verklaart het bezwaar ongegrond voor zover dat is ingediend door aanvrager;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 30,73 aan [naam eiseres] te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van [naam eiseres] tot een bedrag van
€ 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, voorzitter, en mr. T. Peters en
mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden en D. Alblas, griffiers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.