ECLI:NL:RBZWB:2018:7014

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
BRE 17_5311 en 18_1619
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om planschade in verband met de inwerkingtreding van een bestemmingsplan te Udenhout

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2018, wordt een verzoek om planschade behandeld dat verband houdt met de inwerkingtreding van een bestemmingsplan te Udenhout. De rechtbank behandelt in totaal 12 uitspraken van dezelfde datum, die betrekking hebben op 22 beroepen over 20 verzoeken om planschade. Het bestemmingsplan maakt de realisatie van een nieuwe woonwijk met circa 380 woningen mogelijk, wat leidt tot waardevermindering van de woningen van de aanvragers in de omgeving. De rechtbank oordeelt over de voorzienbaarheid van woningbouw ten tijde van de aankoop van de woningen door de aanvragers, en of de schade voor rekening van de aanvragers moet blijven. De rechtbank concludeert dat de schade deels voor rekening van de aanvragers blijft, maar dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg hen een tegemoetkoming van € 17.850,- heeft toegekend, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank verklaart het beroep van de aanvragers tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. De proceskosten worden vastgesteld op € 300,60.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/5311 WET en BRE 18/1619 WET
uitspraak van 20 december 2018 van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[naam aanvrager 1] ,te [woonplaats 1] ,
eisers in de zaak met zaaknummer BRE 17/5311 WET,
derde partijen in de zaak met zaaknummer BRE 18/1619 WET,
hierna te noemen: aanvragers,
gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
Grondexploitatiemaatschappij [naam eiseres] ,te [woonplaats 2] ,
eiseres in de zaak met zaaknummer BRE 18/1619 WET,
derde partij in de zaak met zaaknummer BRE 17/5311 WET,
hierna te noemen: [naam eiseres] ,
gemachtigde: mr. C.G.J.M. Termaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.
Procesverloop
Aanvragers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit I) van het college inzake de afwijzing van hun aanvraag om een tegemoetkoming in de planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) als gevolg van de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”.
Bij besluit van 31 januari 2018 (bestreden besluit II) heeft het college vervolgens een tegemoetkoming in de planschade aan aanvragers toegekend van € 17.850,-.
[naam eiseres] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II. Het beroep van aanvragers tegen het bestreden besluit I is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit II.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 november 2018, tegelijk met het onderzoek in 20 andere beroepen over verzoeken om planschade in verband met de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”.
Aanvraagster [naam aanvraagster] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Aanvrager [naam aanvrager 2] is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [naam eiseres] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Daarnaast is namens [naam eiseres] [naam projectdirecteur] , projectdirecteur, verschenen. Ten slotte is namens [naam eiseres] [naam deskundige 1] als deskundige verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam persoon]. Hij heeft zich laten vergezellen door mr. A.A.M. Bruggeman KRMT en mr. J.H.J. van Erk van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) als deskundigen.
De termijn voor het doen van uitspraak is ter zitting verlengd.
Overwegingen

1.Feiten

Aanvragers zijn eigenaar van de woning gelegen aan de [adres 1] .
Op 17 februari 2014 heeft de gemeenteraad van de gemeente [woonplaats 2] het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 8 augustus 2014 in werking getreden en op 20 november 2014 onherroepelijk geworden. Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” is de planologische basis voor het realiseren van een woonwijk met circa 380 woningen met bijbehorende voorzieningen op een dichtbij aanvragers’ woning gelegen gebied dat onder het direct voorafgaand aan bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” geldende planologische regime onder meer bestemd was voor agrarische doeleinden en voor openbaar groen.
Aanvragers hebben op 7 april 2015 een aanvraag gedaan voor een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Zij hebben daaraan - samengevat - ten grondslag gelegd dat door de planologische verandering de waarde van hun woning is verminderd.
Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de SAOZ. De SAOZ heeft haar advies neergelegd in een rapport van april 2016.
Bij besluit van 11 mei 2016 (primair besluit) heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de SAOZ toegewezen en een tegemoetkoming toegekend van € 24.850,-, vermeerderd met wettelijke rente.
[naam eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In het kader van de totstandkoming van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” is een samenwerkingsovereenkomst gesloten op grond waarvan [naam eiseres] de partij is die zorgdraagt voor de betaling aan de gemeente van door het college toegekende en uitgekeerde tegemoetkomingen in planschade in verband met de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”.
Het bezwaar is toegelicht tijdens de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften van 24 november 2016.
Hangende bezwaar heeft de SAOZ op 18 april 2017 gereageerd op aanvullende vragen van de commissie bezwaarschriften.
Bij het bestreden besluit I heeft het college het bezwaar van [naam eiseres] gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aanvraag tot het toekennen van een tegemoetkoming alsnog afgewezen.
Nadat aanvragers beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit I heeft het college nader advies gevraagd aan de SAOZ. Dit heeft geleid tot een nader advies van de SAOZ van 12 september 2017.
Het college heeft in het nadere advies van de SAOZ aanleiding gezien om het bestreden besluit I te wijzigen.
Bij bestreden besluit II heeft het college het bezwaar van [naam eiseres] deels gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan aanvragers een tegemoetkoming toegekend van € 17.850,-, vermeerderd met wettelijke rente.

2.Het bestreden besluit I

[naam eiseres] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit I ten onrechte niet is ingetrokken bij het bestreden besluit II.
Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat hoewel in het bestreden besluit II niet expliciet is bepaald dat het bestreden besluit I is ingetrokken, het college wel heeft bedoeld het bestreden besluit I in te trekken. Dit strookt naar het oordeel van de rechtbank ook met de strekking van het bestreden besluit II.
Niet gebleken is dat aanvragers nog belang hebben bij de beoordeling van het bestreden besluit I. Het beroep tegen dit besluit dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit II dat het college - in ieder geval gedeeltelijk - aan aanvragers is tegemoetgekomen. Hierin ziet de rechtbank aanleiding het college te veroordelen in de door aanvragers gemaakte proceskosten. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 10 in de zaken met zaaknummers BRE 18/3195, 3198, 3199 en 3206 WET overweegt de rechtbank dat deze zaken voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden aangemerkt. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank in deze zaak daarom vast op € 300,60.
Het betaalde griffierecht wordt geacht verschuldigd te zijn voor het op grond van artikel 6:19 van de Awb ontstane beroep tegen het bestreden besluit II.
[naam eiseres] heeft ter zitting aangevoerd dat vanwege het feit dat het bestreden besluit I niet expliciet is ingetrokken, de beroepen tegen het bestreden besluit II gegrond dienen te worden verklaard, met toekenning van een proceskostenvergoeding. De rechtbank volgt [naam eiseres] hierin niet, nu ondanks het feit dat bestreden besluit I niet expliciet is ingetrokken, bestreden besluit II niet anders kan worden begrepen dan dat bedoeld is daarmee bestreden besluit I in te trekken.
De rechtbank zal nu overgaan tot een beoordeling van het bestreden besluit II.

3.De wettelijke grondslag voor toekenning van een tegemoetkoming

Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro bepaalt, voor zover van belang, dat burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven.
Het tweede lid, aanhef en onder a bepaalt dat een oorzaak als bedoeld in het eerste lid een bepaling van een bestemmingsplan is.

4.Advisering door de SAOZ

Het college heeft, naast deze aanvraag, ook andere aanvragen ontvangen voor een tegemoetkoming in de planschade. Het college heeft de aanvragen ter advisering voorgelegd aan de SAOZ en heeft de besluitvorming in dit geval gebaseerd op de adviezen van de SAOZ.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 8.3) volgt dat als uit een advies van een door een bestuursorgaan ingeschakelde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt verder dat de SAOZ als onafhankelijk deskundige op het gebied van planschade te beschouwen is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2203). Tussen partijen is dit overigens ook niet in geschil. Het college mag in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien niet is voldaan aan de eis dat de in het advies neergelegde gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming.
[naam eiseres] en aanvragers hebben aangevoerd dat het college niet van de adviezen van de SAOZ heeft mogen uitgaan, omdat moet worden getwijfeld aan de juistheid en de volledigheid daarvan.
Ter onderbouwing daarvan hebben aanvragers erop gewezen dat de SAOZ in het advies van april 2016 tot de conclusie kwam dat voor aanvragers ten tijde van de aanschaf van hun woning geen aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in voor hen ongunstige zin zou veranderen. In latere, in overleg met de gemeente, herziene adviezen is de SAOZ vervolgens tot de conclusie gekomen dat de schadeoorzaak wel voorzienbaar was. De omstandigheid dat de SAOZ is teruggekomen op eerdere standpunten vormt volgens aanvragers een concreet aanknopingspunt op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de volledigheid en juistheid van het advies dat ten grondslag ligt aan de besluitvorming.
[naam eiseres] heeft er op gewezen dat nadat de SAOZ in april 2016 advies had uitgebracht, bleek dat onvoldoende onderzoek was gedaan in de archieven. [naam eiseres] heeft vervolgens aanvullende documenten aangeleverd aan de SAOZ, waarna de SAOZ zich genoodzaakt zag terug te komen op eerder ingenomen standpunten. Volgens [naam eiseres] kan niet worden uitgesloten dat als gevolg van het gebrekkige dossier- en archiefonderzoek door de SAOZ ook nu nog relevante informatie ontbreekt. Er moet dan ook worden getwijfeld aan de volledigheid en, in het verlengde daarvan, aan de juistheid van het advies dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, aldus [naam eiseres]
De rechtbank volgt [naam eiseres] en aanvragers niet in deze betogen.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de totstandkoming van de adviezen van de SAOZ van april 2016 essentiële documenten ontbraken, zodat die adviezen niet volledig waren. De rechtbank stelt daarnaast vast dat pas nadat [naam eiseres] het college heeft gewezen op het ontbreken van essentiële informatie, daarnaar aanvullend onderzoek is gedaan. Naar aanleiding van de documenten en publicaties zoals die vervolgens naar voren zijn gekomen, is de SAOZ in een aantal adviezen, waaronder ook het advies in de zaak van aanvragers, teruggekomen op eerder ingenomen standpunten.
Zoals het college ter zitting ook heeft erkend, is deze gang van zaken niet juist geweest. Naar het oordeel van de rechtbank mogen aanvragers en overige betrokkenen, zoals [naam eiseres] , in geval van een aanvraag om een tegemoetkoming in de planschade verwachten dat de adviseur, of, als de onderlinge afspraken daar aanleiding toe geven, het college zich binnen de grenzen van hetgeen redelijkerwijs mogelijk is inspant om de voor de beoordeling van de aanvraag essentiële documenten te verzamelen. Doordat het college pas in een later stadium actief onderzoek is gaan doen naar de voor de beoordeling van de aanvragen essentiële documenten, heeft het college niet gehandeld zoals van het college als een zorgvuldig handelende overheidsinstantie mocht worden verwacht. In dit licht acht de rechtbank het door [naam eiseres] en aanvragers over de gang van zaken geuite ongenoegen dan ook invoelbaar. Deze constatering heeft op zichzelf evenwel geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Dat ten tijde van de totstandkoming van het advies van de SAOZ in 2016 essentiële documenten ontbraken, rechtvaardigt niet automatisch de conclusie van [naam eiseres] dat ook moet worden getwijfeld aan de volledigheid van het advies van de SAOZ zoals dat aan het bestreden besluit II ten grondslag ligt. Nadat [naam eiseres] het college heeft gewezen op het ontbreken van essentiële documenten, heeft het college aanvullend onderzoek gedaan, onder andere in de (gemeente-)archieven. Het college heeft gesteld dat er naast de publicaties en documenten zoals die uit dat onderzoek naar voren zijn gekomen, geen andere publicaties en documenten meer beschikbaar zijn. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om hieraan te twijfelen.
In het licht van het voorgaande vormt de omstandigheid dat de SAOZ ook in de zaak van aanvragers is teruggekomen op eerder ingenomen standpunten, geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van het advies zoals dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit II. Volstrekt helder is dat de SAOZ op eerder ingenomen standpunten is teruggekomen, omdat nieuwe informatie en inzichten daar aanleiding toe gaven. Deze handelwijze biedt op zichzelf dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de volledigheid of juistheid van de adviezen. Integendeel: van een onafhankelijk deskundige wordt verwacht dat hij conclusies aanpast, als nieuwe informatie daartoe noopt. Bovendien hebben aanvragers niet concreet gemaakt op welk punt het advies zoals dat aan het bestreden besluit II ten grondslag is gelegd onvolledig of onjuist zou zijn. De enkele omstandigheid dat aanvragers zich niet met de conclusies uit het advies kunnen verenigen, betekent nog niet dat het advies onvolledig of onjuist is.
Bij gebrek aan concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid en, in het verlengde daarvan, aan de juistheid van het door de SAOZ uitgebrachte advies, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college reeds daarom niet van het advies van de SAOZ heeft mogen uitgaan.
Voor zover [naam eiseres] heeft aangevoerd dat in het rapport van de SAOZ van
12 september 2017 ten onrechte niet de reactie daarop van [naam eiseres] is betrokken, leidt dat evenmin tot de conclusie dat het college niet van het advies heeft mogen uitgaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het college [naam eiseres] in de gelegenheid heeft gesteld om op het rapport van 12 september 2017 te reageren. Het college heeft de reactie van [naam eiseres] ook betrokken in het bestreden besluit II. Het college heeft in die reactie echter geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van 12 september 2017. Dat [naam eiseres] zich niet met die conclusie kan verenigen, betekent niet dat haar reactie onvoldoende in aanmerking zou zijn genomen.
Voor zover de conclusies van de SAOZ inhoudelijk zijn weersproken, zal daarop hierna verder worden ingegaan.

5.Voorzienbaarheid

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aanvragers ten tijde van de aankoop van de woning geen rekening hoefden te houden met woningbouw, direct aansluitend aan het eigen perceel, zodat woningbouw in zoverre niet voorzienbaar was. Aanvragers moesten volgens het college op dat moment wel rekening houden met woningbouw verder naar het noorden en noordoosten.
Volgens aanvragers was woningbouw op dat moment in het geheel niet voorzienbaar, ook niet op de gronden verder naar het noorden en noordoosten.
[naam eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de aankoop ook woningbouw direct aansluitend aan het eigen perceel voorzienbaar was, zodat het college ten onrechte niet is uitgegaan van volledig voorzienbaarheid.

6.Voorzienbaarheid: beoordelingskader

Op grond van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro betrekt het bestuursorgaan met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 5.23 - 5.30) blijft wanneer de planschade voorzienbaar is, de planschade voor rekening van de aanvrager, omdat de aanvrager in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de woning te hebben aanvaard.
Of een planologische wijziging voorzienbaar was, dient volgens vaste rechtspraak te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing - in dit geval het moment van aankoop van de woning - voor een redelijk denkend en handelend koper, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is ook niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van aankoop van de woning de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.
De rechtbank merkt op dat de vraag of een planologische wijziging voorzienbaar was een juridische vraag is, die moet worden beantwoord op basis van de hiervoor omschreven uitgangspunten. De rechtbank realiseert zich dat de mate van onderzoek naar en de interpretatie van planologische mutaties die in juridisch opzicht ingevolge de heersende lijn in de jurisprudentie van een redelijk denkend en handelend koper wordt verwacht, maakt dat veel van een aspirant-koper van een woning wordt gevraagd. De jurisprudentie op dit punt is echter stellig en daarom zal de rechtbank dit ook als uitgangspunt hanteren.

7.Voorzienbaarheid: wijze van beoordeling door de rechtbank

Het antwoord op de vraag of de planologische verandering ten tijde van de aankoop van de woning voor de koper voorzienbaar was, vereist geen specialistische kennis of ervaring waarover slechts een deskundige, zoals de SAOZ, beschikt. Dat betekent dat de rechtbank het door het college in navolging van de SAOZ gegeven antwoord op die vraag zonder terughoudendheid toetst (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, met name rechtsoverweging 8.8 en 8.9).
Dat betekent daarnaast dat in geval van betwisting van de aanwezigheid of juist het ontbreken van voorzienbaarheid niet vereist is dat ter onderbouwing daarvan een rapport van een deskundige wordt overgelegd. Dat een rapport niet vereist is, laat onverlet dat de betwisting wel moet worden gemotiveerd.

8.Voorzienbaarheid in het concrete geval

Aanvragers hebben hun woning gekocht op 16 december 2003.
8.1.
Gevolgen van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”
Voorafgaand aan de datum van aankoop van de woning waren bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”, en bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] , tweede herziening” vastgesteld (hierna samen: bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”). Met bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” was onder meer de bouw van de woningen aan de [adres 2] planologisch mogelijk gemaakt. Het plangebied strekte zich ook uit over een strook grond gelegen direct ten noorden van de woningen aan de [adres 2] . Op die strook gold op grond van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” ten tijde van de aankoop van de woning door aanvragers de bestemming “Openbaar Groen II” en was woningbouw niet toegestaan.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aanvragers ten tijde van de aankoop van de woning geen rekening hoefden te houden met woningbouw op de groenstrook direct aansluitend aan het eigen perceel, zodat woningbouw in zoverre niet voorzienbaar was.
[naam eiseres] heeft aangevoerd dat ten tijde van de aankoop woningbouw ook ter plaatse van de groenstrook voorzienbaar was. Ter onderbouwing daarvan heeft [naam eiseres] erop gewezen dat in de toelichting bij bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” is verwezen naar de Structuurvisie Udenhout 1993 (Structuurvisie 1993). Ook de toelichting bij het bestemmingsplan en de Structuurvisie 1993 vormen concrete beleidsvoornemens. Het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” was in de Structuurvisie 1993 aangewezen als een uitbreidingslocatie voor woningbouw. Er moet bij de beoordeling van de voorzienbaarheid rekening worden gehouden met het voor kopers meest ongunstige beleidsvoornemen en dat is het beleidsvoornemen uit de Structuurvisie 1993. Bovendien behoort de strook tot het gebied dat in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” is aangewezen als “zoekrichting verstedelijking na 2005”, zodat woningbouw ter plaatse van de strook ook om die reden voorzienbaar was.
Met het college volgt de rechtbank [naam eiseres] niet in het standpunt dat ten tijde van de aankoop van de woning van aanvragers woningbouw ook ter plaatse van de groenstrook voorzienbaar was.
Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” vormde een uitwerking van de in de Structuurvisie 1993 als fase 1 aangeduide ontwikkeling van woningbouw. Het betreft geen conserverend bestemmingsplan. Met bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” werd de invulling van de beoogde ontwikkeling geconcretiseerd en werd de bouw van woningen en bijbehorende (groen)voorzieningen planologisch mogelijk gemaakt. Mede gelet op het detailniveau daarvan kon bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” geacht worden de op dat moment meest concrete en gewenste planologische invulling weer te geven. Het college heeft bij de beoordeling van de vraag of woningbouw op de locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” voorzienbaar was, dan ook terecht meer gewicht toegekend aan bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”, dan aan de Structuurvisie 1993.
Daar komt bij dat, zoals ook het college heeft opgemerkt, ook in het kaartmateriaal van de Structuurvisie 1993 een strook grond open is gelaten tussen de uitbreidingslocatie van fase 1 en de ten noorden daarvan gelegen uitbreidingslocatie van fase 2. Die strook is op dezelfde locatie gelegen als de groenstrook uit bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”, zodat de Structuurvisie 1993 in zoverre geen ander beeld bood dan bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”. Hoewel [naam eiseres] terecht heeft opgemerkt dat een structuurvisie indicatief is, en geen vaststaande uitwerking van de toekomstige invulling van een gebied vormt, leidt dat niet de conclusie dat aanvragers ten tijde van de aankoop van hun woning rekening moesten houden met woningbouw direct ten noorden van hun perceel. In dit geval is de Structuurvisie 1993 juist geconcretiseerd in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”, zodat aan bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” meer gewicht moet worden toegekend dan aan de Structuurvisie 1993. De aspirant-kopers hoefden er naar het oordeel van de rechtbank geen rekening mee te houden dat met de uitwerking en uitvoering van fase 2 uit de Structuurvisie 1993 in bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”, teruggekomen zou worden op de uitwerking van fase 1 in bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”.
De verwijzing door [naam eiseres] naar bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” maakt het voorgaande niet anders. De groenstrook maakt geen onderdeel uit van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ”, zodat bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” ten aanzien van die strook ook niets beoogt te regelen. De kaart “Hoofdgebiedsindeling” bij het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” is als gevolg daarvan dan ook niet van betekenis voor de vraag of op het moment van aankoop van de woning voorzienbaar was dat op de strook direct grenzend aan het eigen perceel woningbouw zou komen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1876, rechtsoverweging 28).
Voor zover [naam eiseres] er onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
31 juli 2017 (“Asten”, ECLI:NL:RVS:2017:1450) nog op heeft gewezen dat een conserverend bestemmingsplan er niet toe leidt dat een eerder beleidsvoornemen wordt doorbroken, kan dit [naam eiseres] niet baten, reeds niet nu - zoals ter zitting ook door [naam eiseres] is erkend - bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” niet als een conserverend bestemmingsplan kan worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat aanvragers ten tijde van de aankoop van de woning geen rekening hoefden te houden met woningbouw op de strook grond direct aansluitend aan het eigen perceel zodat woningbouw in zoverre niet voorzienbaar was.
8.2
Gevolgen van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ”
Voorafgaand aan de datum van aankoop van de woning was bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” vastgesteld. Het plangebied daarvan grensde niet aan de percelen van de woningen aan de [adres 2] , maar lag achter de strook grond waarvoor bestemmingplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” gold, op de gronden verder ten noorden en noordoosten van de woningen aan de [adres 2] . Die gronden waren in bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” voornamelijk bestemd voor agrarische doeleinden.
Volgens het college is de eerdere voorzienbaarheid uit de Structuurvisie 1993 niet doorbroken met de vaststelling van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ”. Hoewel de gronden in het bestemmingsplan bestemd zijn voor agrarische doeleinden, is dat onvoldoende om aan te nemen dat met het bestemmingsplan ook afstand is genomen van het eerdere beleidsvoornemen om ter plaatse woningbouw te realiseren. Daarvan is volgens het college juist geen afstand genomen, integendeel. Het college heeft daarbij onder verwijzing naar het advies van de SAOZ gewezen op de toelichting bij het bestemmingsplan, waarin is opgenomen “De ontwikkeling van stedelijke functies is reeds in de paraplunota TALUD in kaart gebracht en beschreven (hoofdstuk 10 van de paraplunota). Voorzover ontwikkelingen al vastliggen zijn deze buiten dit bestemmingsplan gelaten”. Dat betekent dat het eerdere beleidsvoornemen zoals dat volgde uit de Structuurvisie Udenhout 1993 (Structuurvisie 1993) onverkort geldt. Daarnaast is op de kaart “Hoofdgebiedsindeling”, die bij de toelichting bij het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” hoort, een gebied aangeduid als “zoekrichting verstedelijking 2005”. Ook de locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” behoort tot dat gebied, zodat ook daaruit volgt dat geen afstand is gedaan van het eerdere voornemen tot woningbouw, aldus het college.
Aanvragers hebben aangevoerd dat op grond van de Structuurvisie 1993 woningbouw ter plaatse niet voorzienbaar was. In de Structuurvisie 1993 zijn alleen de locaties oostelijk en noordoostelijk van de wijk Achthoeven als uitbreidingslocaties genoemd en voorzien van een vlak met een nummer (in kaart 4 “uitbreidingslocaties”). Het vlak dat direct ten noorden van de huidige woningen aan de [adres 2] is gelegen, is niet voorzien van een nummer en wordt in de eindconclusie ook niet als een uitbreidingslocatie genoemd. Woningbouw was niet voorzienbaar op grond van de Structuurvisie 1993. De vraag is dan ook niet of voorzienbaarheid met bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” is bestendigd of doorbroken, maar of met dat bestemmingsplan voorzienbaarheid is ontstaan, aldus aanvragers.
De rechtbank volgt aanvragers hierin niet. Hetzelfde vlak waarbinnen het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” gelegen is, staat ook op kaart 7 behorend bij de Structuurvisie 1993 die als bijschrift “omvang uitbreiding en fasering” heeft. De locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” is daarin verdeeld in twee vlakken: een vlak ten noorden van de huidige Baksenbosch en Huysacker met de aanduiding “fase 2” en “10 ha”, en een vlak ten noorden van de [adres 2] met de aanduiding “4 ha”. Dit is hetzelfde vlak als het ongenummerde vlak uit kaart 4. In kaart 7 staat “2004 – 2010” geschreven met pijlen naar de twee vlakken. Daarnaast is het ongenummerde vlak uit kaart 4 ook weergegeven op kaart 8 behorende bij de Structuurvisie, die als bijschrift “structuurbeeld” heeft. Ondanks het feit dat het vlak op kaart 4 niet voorzien is van een nummer, moest een redelijk denkend en handelend koper naar het oordeel van de rechtbank op grond van het kaartmateriaal rekening houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen.
Omdat woningbouw op grond van de Structuurvisie 1993 voorzienbaar was, is niet de vraag of met bestemmingplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” voorzienbaarheid is ontstaan, maar is de vraag of met dat bestemmingsplan voorzienbaarheid is bestendigd of doorbroken.
Aanvragers hebben terecht opgemerkt dat op “plankaart 3: ontwikkelingen” bij bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” woningbouw niet als ontwikkeling benoemd is. Dat betekent echter niet dat moet worden aangenomen dat afstand is gedaan van het eerdere beleidsvoornemen tot woningbouw. Het bestemmingsplan zag op het buitengebied en was overwegend conserverend van aard, in die zin dat daarin vooral het bestaande gebruik werd opgenomen. De ontwikkeling van woningbouw ter plaatse was ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan nog niet concreet aan de orde, zodat niet onbegrijpelijk is dat woningbouw ook niet expliciet als ontwikkeling werd genoemd.
Aanvragers hebben daarnaast gewezen op de toelichting bij het bestemmingsplan waarin staat “Gebieden waar ingrijpende ontwikkelingen worden verwacht zijn buiten het plangebied gehouden om te voorkomen dat procedures elkaar gaan doorkruisen” (p. 1 van de toelichting). De locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” maakte ook onderdeel uit van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ”, zodat aanvragers ervan uit mochten gaan dat er dus geen ingrijpende ontwikkelingen te verwachten waren in het gebied.
De rechtbank wijst erop dat naast het door aanvragers geciteerde deel uit de toelichting, in de toelichting ook is opgenomen “De ontwikkeling van stedelijke functies is reeds in de paraplunota TALUD in kaart gebracht en beschreven (hoofdstuk 10 van de paraplunota). Voorzover ontwikkelingen al vastliggen zijn deze buiten dit bestemmingsplan gelaten” en dat in de toelichting is gewezen op de kaart “Hoofdgebiedsindeling”. In de toelichting is daarover opgemerkt dat op die kaart de hoofdlijnen van de paraplunota samenvattend in beeld zijn gebracht. Op de kaart met de bijbehorende overlay is een gebied, waaronder de locatie van het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”, aangeduid als “zoekrichting verstedelijking na 2005”.
Aanvragers hebben aangevoerd dat in de toelichting enkel is verwezen naar de paraplunota en de inhoud daarvan niet integraal in de toelichting is verwerkt. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat onduidelijk is wat verstaan wordt onder “zoekrichting verstedelijking 2005”.
In reactie daarop heeft het college gesteld dat bij de terinzagelegging van het voorontwerp van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” ook de overlay bij de kaart “Hoofdgebiedsindeling” en de paraplunota ter inzage zijn gelegd. Aanvragers hebben dat niet betwist. Bovendien laten de opmerkingen van aanvragers naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat reeds met de enkele verwijzing naar de ontwikkeling van stedelijke functies in de paraplunota en de aanduiding van het gebied in de kaart “zoekrichting verstedelijking na 2005”, volgt dat niet uitdrukkelijk afstand is gedaan van het eerdere beleidsvoornemen tot woningbouw.
Daarnaast volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de zin “Voorzover ontwikkelingen al vastliggen zijn deze buiten dit bestemmingsplan gelaten” niet alleen dat met bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” geen afstand is gedaan van het eerdere beleidsvoornemen, maar dat het beleidsvoornemen daarin zelfs is bestendigd. Dat in de toelichting niet expliciet is bepaald dat de voorgenomen ontwikkeling van woningbouw in de Structuurvisie 1993 moet worden aangemerkt als een ontwikkeling die vastligt, doet niets af aan het feit dat de Structuurvisie 1993 in het licht van de vraag naar de voorzienbaarheid als zodanig kan worden aangemerkt. Op grond van de Structuurvisie 1993 was woningbouw immers een voorzienbare ontwikkeling.
Gelet op het voorgaande mochten aanvragers aan de opmerking dat gebieden waar ingrijpende ontwikkelingen worden verwacht buiten het plangebied werden gehouden, niet de conclusie verbinden dat afstand was gedaan van het eerdere beleidsvoornemen tot woningbouw.
Aanvragers hebben ten slotte aangevoerd dat zij op grond van het ontwerp van de Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020 (Structuurvisie 2020) mochten aannemen dat afstand was gedaan van het eerdere beleidsvoornemen. In het ontwerp was het zoekgebied voor woningbouw niet meer gelegen in het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”, maar was het zoekgebied ten oosten van Udenhout geprojecteerd.
Tussen partijen staat vast dat het ontwerp van de Structuurvisie 2020 vanaf 19 maart 2004 ter inzage heeft gelegen. Aanvragers hebben hun woning gekocht op 16 december 2003. Aanvragers hebben aangevoerd dat de Structuurvisie 2020 op 17 november 2003 in concept door het college is behandeld en dat er daaraan voorafgaand een consultatieronde heeft plaatsgevonden.
Nog los van de vraag of het concept inhoudelijk hetzelfde was als het ontwerp van de Structuurvisie 2020, kan het concept naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een concreet beleidsvoornemen dat openbaar is gemaakt. Uit het feit dat er een consultatieronde heeft plaatsgevonden, kan niet worden afgeleid dat het concept openbaar is gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het bericht dat door aanvragers is overgelegd volgt dat diverse organisaties in de consultatieronde zijn betrokken. Niet gebleken is dat sprake was van burgerconsultatie waarbij het gebruikelijk is dat het onderwerp van de consulatie breder bekend wordt gemaakt.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de voorzienbaarheid niet was doorbroken, zodat aanvragers ten tijde van de aankoop van de woning rekening moesten houden met woningbouw op de gronden verder ten noorden en noordoosten van hun woning. Woningbouw was in zoverre voorzienbaar.

9.Waardevermindering

Tussen partijen is, los van de discussie over voorzienbaarheid, niet in geschil dat bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”, daadwerkelijk tot een verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het direct daaraan voorafgaande planologische regime (het oude planologische regime).
Nu woningbouw voor aanvragers niet volledig voorzienbaar was, moet de waardevermindering worden vastgesteld. Bij de bepaling van de waardevermindering is maatgevend welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor de onroerende zaak zou hebben geboden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van hetgeen maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverwegingen 4.3 en 4.6).

10.Taxatie waarde woning onder het oude planologische regime

De SAOZ heeft de waarde van de woning onder het oude planologische regime vastgesteld op € 505.000,-.
De taxatie is uitgevoerd door mr. A.A.M. Bruggeman KRMT van de SAOZ. De opmerkingen van [naam eiseres] inhoudende dat het gebruikelijk is dat de SAOZ een externe taxateur inschakelt en dat Bruggeman geen registertaxateur is, leiden, gelet op het feit dat Bruggeman als taxateur is ingeschreven Landelijk Register van Deskundigen, niet tot het oordeel dat daarom zou moeten worden getwijfeld aan de deskundigheid van de taxateur of de juistheid van de taxatie.
Mede onder verwijzing naar het advies van [naam deskundige 1] van 18 oktober 2018 heeft [naam eiseres] daarnaast aangevoerd dat SAOZ ten onrechte heeft nagelaten inzage te geven in het gebruikte referentiekader, in het bijzonder de gebruikte referentieobjecten, zodat niet inzichtelijk is hoe de waarde is bepaald. Ter zitting heeft [naam deskundige 2] daaraan toegevoegd dat zij niet weet of de getaxeerde waarde te hoog of te laag is, omdat er zowel referentieobjecten zijn die een hogere waarde laten zien, als referentieobjecten die een lagere waarde laten zien.
Vast staat dat in het advies van de SAOZ geen referentieobjecten zijn genoemd. Dit betekent echter niet dat het college dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Hiertoe is van belang dat onroerende zaken niet alleen op basis van een taxatiemethode worden getaxeerd, maar ook de kennis, ervaring en intuïtie van de deskundige een rol spelen. Dat dit met zich brengt dat een opgestelde taxatie lastig te beoordelen is, is inherent aan de voor het vaststellen van een planschadevergoeding benodigde taxatie. [naam eiseres] heeft met de door [naam deskundige 2] aangedragen referentieobjecten, die juist deels een hogere en deels een lagere waarde laten zien, niet aannemelijk gemaakt dat de door Bruggeman gemaakte taxatie onjuist is.
Het college heeft de door de SAOZ getaxeerde waarde dan ook aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen.

11.Planvergelijking en taxatie waardevermindering

De SAOZ heeft een planvergelijking gemaakt en de mogelijkheden van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” vergeleken met het oude planologische regime. De waardevermindering van de woning van aanvragers is voor het niet-voorzienbare deel van de schade vervolgens vastgesteld op € 33.000,-. Het college heeft dat bedrag in de besluitvorming als uitgangspunt genomen.
[naam eiseres] heeft aangevoerd dat de waardevermindering van de woning, bestaand uit het niet voorzienbare deel van de schade onvoldoende is gemotiveerd en te hoog is vastgesteld. Ter onderbouwing daarvan heeft [naam eiseres] gewezen op een advies van [naam deskundige 2] van 15 juni 2018. [naam deskundige 2] heeft daarin (samengevat) naar voren gebracht dat de gevolgen van de woningbouw ter plaatse van de groenstrook beperkt zijn, nu de bouwhoogte van de woningen 4 meter bedraagt, terwijl eigenaren van woningen aan de [adres 2] rekening moesten houden met een bouwhoogte van 11 meter direct ten noorden van de strook. Daarnaast konden op grond van de bestemming “Openbaar Groen II” ter plaatse van de strook speelvoorzieningen, voet- en fietspaden worden gerealiseerd, zodat de bewoners op grond van het eerder geldende bestemmingsplan geconfronteerd konden worden met (geluids-)overlast, inkijk en beperking van privacy. Uitgaande van de door de SAOZ getaxeerde marktwaarden, heeft [naam deskundige 2] het niet-voorzienbare deel van de schade voor de woningen aan de [adres 2] getaxeerd tussen de € 6.000,- en € 7.500,-.
De rechtbank ziet in het advies van [naam deskundige 2] onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de planvergelijking door de SAOZ op onjuiste uitgangspunten zou berusten.
Ook de SAOZ heeft in aanmerking genomen dat op basis van het oude planologische regime, bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”, de strook grond bestemd was voor openbare groenvoorzieningen, voorzieningen voor langzaam- en snelverkeer, één en ander met de bijbehorende voorzieningen, zoals paden, speelvoorzieningen en water(gangen). Daarbij werd gestreefd naar groenvoorzieningen met een semi-openbaar karakter. De gronden ten noorden van de strook waren onder het oude regime, bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] , eerste herziening”, bestemd als agrarisch gebied.
Ten aanzien van de mogelijkheden van het nieuwe planologische regime, bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”, heeft ook de SAOZ in aanmerking genomen dat direct ten noorden van het perceel van aanvragers woningen met een maximale bouwhoogte van 4 meter kunnen worden gebouwd, en dat verder naar het noorden woningen kunnen worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 11 meter. In de vergelijking en het bepalen van de waardevermindering heeft de SAOZ ten slotte betrokken dat woningbouw, anders dan op de strook grond, voorzienbaar was voor aanvragers.
Dat tussen [naam deskundige 2] en de SAOZ verschil van inzicht bestaat over de waardering van de uit de planologische vergelijking voortvloeiende voor- en nadelen, betekent niet dat [naam eiseres] daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, of dat de SAOZ niet tot de conclusies heeft kunnen komen. Het college mocht dan ook uitgaan van de door de SOAZ op € 33.000,- getaxeerde waardevermindering van de woning van aanvragers.

12.Normaal maatschappelijk risico: beoordelingskader

Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro bepaalt dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft.
Het tweede lid, aanhef en onder b bepaalt, voor zover thans van belang, dat van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, met name rechtsoverweging 5.9, 5.10, 5.12 en 5.13) moet de vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
De omstandigheid dat een bepaalde planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag.
De omstandigheid dat de schadeveroorzakende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak.
De korting van twee procent is een minimum-forfait, dat geldt voor alle gevallen waarin is verzocht om een tegemoetkoming van indirecte planschade in de vorm van waardevermindering, ongeacht de vraag of de schadeveroorzakende planologische maatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.

13.Normaal maatschappelijk risico: wijze van beoordeling door de rechtbank

Volgens vaste rechtspraak is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het college, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het college dient de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico naar behoren te motiveren. Als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 8.10).

14.Het normaal maatschappelijk risico in deze situatie

In dit geval heeft het college onder verwijzing naar het advies van de SAOZ een korting van drie procent van de waarde van de woning op 8 november 2014 redelijk geacht. Uitgaande van een waarde van € 505.000,-, dient volgens het college de schade tot een bedrag van
€ 15.150,- voor rekening van aanvragers te blijven, nu de schade in zoverre geacht kan worden binnen het normaal maatschappelijk risico te vallen.
Ter onderbouwing daarvan is gesteld dat de aard van de ontwikkeling, te weten uitbreiding van woningen buiten de bebouwde kom, in zijn algemeenheid is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling, waarmee aanvragers rekening hadden kunnen houden. Gelet op de structuur van de omgeving, te weten een woongebied met een relatief hoge bebouwingsdichtheid, kan de nieuwe ontwikkeling gezien de aard en de omvang daarvan ter plaatse in redelijkheid als passend worden aangemerkt. De ontwikkeling past daarnaast binnen het langjarig door de gemeente vastgestelde beleid. Geconcludeerd is dat de ontwikkeling is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn der verwachtingen lag. De afstand van de woning van aanvragers tot het plangebied is als klein aangemerkt, zodat de gevolgen van de nieuwe ontwikkeling op het woon- en leefklimaat merkbaar zullen zijn. De schade als gevolg van de ontwikkeling moet voor aanvragers per saldo als groot worden aangemerkt. Geconcludeerd is dat de schade onevenredig hoog is en niet geheel voor rekening van aanvragers zou moeten worden gelaten.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen heeft het college aanleiding gezien een hoger percentage dan het minimum-forfait van twee procent voor rekening van aanvragers te laten. Een percentage van drie procent doet zowel recht aan de conclusie dat de ontwikkeling is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn der verwachtingen lag, als aan de conclusie dat de schade onevenredig hoog is in verhouding tot de waarde van de woning.
[naam eiseres] kan zich daar niet mee verenigen en heeft aangevoerd dat het college de drempel had dienen te bepalen op vijf procent. [naam eiseres] heeft daarbij gewezen op rechtspraak waaruit volgt dat bij woningbouw op een inbreidingslocatie in een woonkern een waardevermindering tot vijf procent van de waarde van de onroerende zaak in beginsel tot het normale maatschappelijke risico van de aanvrager behoort. Volgens [naam eiseres] is er hier sprake van een inbreidingslocatie binnen de bebouwde kom, zodat de motivering door het college van het percentage van drie procent niet houdbaar is. Daarnaast heeft [naam eiseres] gewezen op de omstandigheid dat in de nabije toekomst onder de Omgevingswet een minimum percentage van vijf procent zal worden gehanteerd. Volgens [naam eiseres] moet daarop worden geanticipeerd.
De rechtbank volgt [naam eiseres] daarin niet.
De rechtbank stelt voorop dat voor zover [naam eiseres] heeft gewezen op de Omgevingswet, de rechtbank daaraan niet de betekenis hecht die [naam eiseres] daaraan toedicht. Het vraagstuk van het normaal maatschappelijk risico dient te worden beoordeeld op basis van de huidige wetgeving en rechtspraak.
De rechtbank volgt [naam eiseres] daarnaast niet in haar stelling dat de locatie als een inbreidingslocatie moet worden aangemerkt. Voor zover [naam eiseres] ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd dat het plangebied gelegen is binnen de bebouwde kom in de zin van de Wegenverkeerswet, merkt de rechtbank op dat dat niet betekent dat het plangebied ook in ruimtelijk opzicht binnen de bebouwde kom ligt. Los van de vraag of het plangebied in dit geval in ruimtelijk opzicht geacht moet worden binnen de bebouwde kom te liggen, maakt enkel die ligging bovendien niet dat de locatie ook als inbreidingslocatie moet worden aangemerkt. Vast staat dat het plangebied aan de west- en zuidzijde door woonbebouwing wordt omzoomd. Ten noorden en oosten van het plangebied is geen woonbebouwing aanwezig. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven te zien om het plangebied als een zuivere inbreidingslocatie aan te merken.
Het college heeft evenmin aanleiding hoeven te zien om het plangebied aan te merken als een mengvorm van een inbreidings- en uitbreidingslocatie. De door [naam eiseres] in beroep aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2620) maakt dat niet anders. Het plangebied is in die uitspraak omschreven als een “onbebouwde driehoek”, gelegen tussen een bestaande woonkern, een provinciale weg en het daarlangs gelegen bedrijventerrein. Hoewel het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” aan de west- en zuidzijde wordt omzoomd door woonbebouwing en aan de zuidoostzijde enige agrarische bebouwing aanwezig is, is geen sprake van een situatie waarin het plangebied aan alle zijden wordt omsloten door bestaande bebouwing. Het plangebied heeft dan ook een wezenlijk andere ligging dan de “onbebouwde driehoek”. Ten slotte bestaat geen aanleiding om [naam eiseres] te volgen in haar stelling dat een percentage van vijf procent redelijk is, omdat sprake is van het dichten van een stedenbouwkundig gat in de lintbebouwing buiten een centrumomgeving. Niet alleen is ter plaatse van het plangebied geen sprake van lintbebouwing, maar gelet ook op de omvang van de ontwikkeling, te weten de bouw van circa 380 woningen, kan niet staande worden gehouden dat met die ontwikkeling een gat in de lintbebouwing wordt gedicht. Ook de ter zitting door [naam eiseres] gegeven nuancering dat met de ontwikkeling een gat in de stedenbouwkundige kom wordt gedicht, leidt gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt over de ligging van het plangebied en het ontbreken van woonbebouwing aan de oost- en zuidzijde, niet tot de conclusie dat het college het plangebied gelijk had dienen te stellen aan een inbreidingslocatie.
Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht onder verwijzing naar het advies van de SAOZ op het standpunt gesteld dat het redelijk is dat de schade tot een bedrag van drie procent van de waarde van de woning voor rekening van aanvragers blijft, omdat de schade in zoverre geacht kan worden binnen het normaal maatschappelijk risico te vallen.

15.Proceskosten in bestreden besluit II

Bij het bestreden besluit II is het bezwaar van [naam eiseres] gegrond verklaard en is in verband daarmee een proceskostenvergoeding van € 501,- uitgesproken. [naam eiseres] acht de motivering daarbij onvoldoende duidelijk.
Volgens de motivering zijn er twee bezwaren van [naam eiseres] gegrond verklaard, samen goed voor een proceskostenvergoeding van € 1.002,-. Uit de toelichting door het college volgt dat ook het bezwaar van [naam eiseres] tegen een toekenning aan de eigenaren van de woning aan [adres 3] gegrond is verklaard. Het college heeft deze zaken voor de proceskosten als samenhangende zaken beschouwd.
[naam eiseres] heeft aangevoerd dat daarvan uitgaande de motivering nog altijd onvoldoende is, nu in de zaak ten aanzien van [adres 3] maar € 330,67 aan proceskostenveroordeling is toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd, nu afdoende blijkt hoe het bedrag van € 501,- is vastgesteld. Tegen de beslissing op bezwaar ten aanzien van [adres 4] is geen beroep ingesteld, zodat de rechtbank niet toekomt aan beoordeling van de vraag of met de toekenning van een bedrag van € 330,67 het juiste bedrag is toegekend.

16.Conclusie bestreden besluit II

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat zowel het beroep van [naam eiseres] als het beroep van aanvragers tegen bestreden besluit II ongegrond is. Het besluit van het college waarbij aan aanvragers een tegemoetkoming is toegekend van € 17.850,-, vermeerderd met wettelijke rente, blijft in stand.

17.Proceskosten met betrekking tot bestreden besluit II

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van aanvragers tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van aanvragers en [naam eiseres] gericht tegen bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van aanvragers tot een bedrag van € 300,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, voorzitter, en mr. T. Peters en
mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden en D. Alblas, griffiers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.