Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
CONLINE-RHENANIA BEHEER B.V.,
CRB’,
[verweerder]’,
1.Het procesverloop
2.De feiten
nader ook ‘CC’), B.V. Handel- en Industriemaatschappij Rhenania (
nader ook ‘Rhenania’) en - hier minder relevant - Conline Vastgoed B.V..
Conline-Rhenania’ zich bezig met in- en uitwendige bekleding van buizen voor het transport van olie, gas, water en andere vloeistoffen en levert zij, met productiefaciliteiten in Maassluis, Nijmegen en Dordrecht en opslaglocaties over heel Nederland, haar diensten aan gas-, olie- en watermaatschappijen in Nederland, Europa en de rest van de wereld.
PVT’) schriftelijk om advies gevraagd betreffende ‘
voorgenomen stopzetting bedrijfsactiviteiten Conline Coatings B.V.’. In de adviesaanvraag is onder meer als volgt uiteengezet:
Na drie opeenvolgende jaren met zeer teleurstellende resultaten heeft A.Hak maatregelen moeten nemen om weer een winstgevende organisatie te kunnen worden die beter in staat is om veranderende marktomstandigheden het hoofd te bieden. Deze maatregelen omvatten onder andere een nieuwe strategie. A.Hak zal zich de komende jaren uitsluitend richten op haar kernactiviteiten: de aanleg van ondergrondse infrastructuur. Coatingwerkzaamheden maken geen deel uit van deze kernactiviteiten. Als onderdeel van deze nieuwe strategie heeft A.Hak in de achterliggende periode verschillende desinvesteringen gedaan. Een aantal slecht renderende bedrijfsactiviteiten is stopgezet en een aantal bedrijfsonderdelen is verkocht. (…).
- Nederlandse Gasunie NV, reeds vele jaren de grootste klant van Conline Coatings, legt geen grote pijpleidingen meer aan.
- Bender GmbH, de fabrikant van buizen die coatingwerkzaamheden uitbesteedde aan Conline Coatings, bestaat niet meer.
- De offshore-industrie voor olie- en gasleidingen biedt voor de voorzienbare toekomst onvoldoende perspectief.
dat het voorgenomen besluit omgezet kan worden naar een definitief besluit’.
€ 500,00 voor de individuele werknemer die medewerking verleent aan een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in het sociaal plan en deze niet herroept, een outplacementtraject en een gemaximeerde vergoeding voor juridische bijstand.
Ondanks twee ronden van hoor en wederhoor is het tot op heden niet mogelijk om vast te stellen ten behoeve van welke entiteit, en in welke mate, de heer [verweerder] werkzaamheden verricht. De door u aangevoerde gronden en de geleverde informatie bieden ons onvoldoende inzicht hierin. Wij zijn van mening dat u niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de sluiting van CC gevolgen heeft voor de arbeidsplaats van de heer [verweerder] . Indien werknemer (mede) werkzaam is voor en ten behoeve van Handel- en Industriemaatschappij Rhenania B.V. zien wij niet in waarom zijn arbeidsplaats (geheel) zou moeten komen te vervallen als gevolg van de sluiting van CC. (…) Ook als u aannemelijk had gemaakt dat de sluiting van de locaties Maassluis en Moerdijk behorende bij CC zal leiden tot het verval van arbeidsplaatsen bij CRB, zou dit niet leiden tot een ander oordeel.”
3.Het verzoek
4.Het verweer en de (voorwaardelijke) tegenverzoeken
het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering”.
Stcrt. 2015/12685) zijn nadere regels gesteld met betrekking tot onder meer het vervallen van arbeidsplaatsen als in artikel 7:669, lid 3 onder a BW bedoeld. Artikel 3 van die regeling luidt als volgt:
Indien arbeidsplaatsen vervallen bij een werkgever, wiens onderneming deel uitmaakt van een groep, of die meer dan één onderneming in stand houdt, wordt de noodzaak voor het vervallen van arbeidsplaatsen beoordeeld aan de hand van de omstandigheden die van toepassing zijn op de onderneming waar de arbeidsplaatsen vervallen.”
In dit artikel is geregeld – zoals in de beleidsregels UWV was verwoord – dat indien een onderneming onderdeel uitmaakt van een concern, de noodzaak van het vervallen van arbeidsplaatsen wordt beoordeeld aan de hand van de bedrijfseconomische omstandigheden die van toepassing zijn op de onderneming waar arbeidsplaatsen komen te vervallen. Dat kan betekenen dat ondanks het feit dat in concernverband winst wordt gemaakt maar in een onderneming behorend tot dat concern verlies wordt geleden, en er onvoldoende winstperspectieven zijn, het laten vervallen van arbeidsplaatsen binnen die onderneming als noodzakelijk kan worden aangemerkt voor een doelmatige bedrijfsvoering binnen de desbetreffende onderneming. In een dergelijke situatie kan de werkgever niet verweten worden dat hij passende maatregelen treft, activiteiten reorganiseert en zo nodig op personeelskosten bezuinigt. Het feit dat in concernverband winst wordt gemaakt, doet hier niet aan af. Dit betreft een andere situatie dan die waarin het concern in een slechte financiële positie verkeert en daarom ook van een onderneming die deel uitmaakt van het concern, maar op zichzelf niet in een slechte financiële positie verkeert, offers kunnen worden gevraagd die kunnen leiden tot het verval van arbeidsplaatsen bij deze onderneming. Overigens geldt dat ten aanzien van de mogelijkheden tot herplaatsing in artikel 9, tweede lid, is geregeld dat in het geval een onderneming deel uitmaakt van een concern, bij de beoordeling of een passende functie beschikbaar is, steeds mede arbeidsplaatsen in andere tot dit concern behorende ondernemingen moeten worden betrokken.”(Stcrt. 2015, 12685, p. 11-12)
uitvoeringsregels’) is - onder 1.3 en verder - onder meer aangegeven welke informatie een werkgever moet aanleveren bij een ontslagaanvraag op bedrijfseconomische gronden bij het UWV. Hoewel de kantonrechter niet is gebonden aan de in de uitvoeringsregels neergelegde bepalingen, kan en zal daarop hier, naast de betrokken bepalingen uit het BW en de Ontslagregeling, acht worden geslagen. In de uitvoeringsregels wordt voor de aard van de te verstrekken gegevens een onderscheid gemaakt aan de hand van vorm van organisatorische verandering, zoals werkvermindering, bedrijfsverhuizing, als ook de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Volgens 1.3.5 van de uitvoeringsregels worden bij bedrijfsbeëindiging de activiteiten definitief beëindigd. Worden de activiteiten elders voortgezet dan is volgens die bepaling geen sprake van beëindiging. Voor de ‘categorie’ bedrijfsbeëindiging wordt onder meer van belang geacht dat de werkgever stukken overlegt waaruit blijkt dat de werkzaamheden van de onderneming daadwerkelijk worden beëindigd. In geval van sluiting van een afdeling of onderdeel van een onderneming is eenzelfde onderbouwing nodig als voor het beëindigen van een onderneming. In dit geval ontbreekt juist die onderbouwing, althans is deze tot dusver (nog steeds) onvoldoende. Daartoe wordt mede als volgt overwogen.
CWC’). Gebleken is dat in Dordrecht de activiteiten met die machine zullen worden voortgezet, zoals ook aan klanten is bericht. Dat dit in de nabije toekomst mogelijk niet langer gebeurt ‘onder de vlag’ van CC, maar onder die van Rhenania neemt niet weg dat CWC-activiteiten dus blijven bestaan. Dit strookt ook met het gegeven dat medewerker [medewerker] , belast met onder meer het verkopen, begeleiden en uitvoeren van CWC-projecten, onlangs opnieuw in de functie van [functie] CWC is benoemd of herplaatst. Ook de (her)plaatsing bij Rhenania van een aantal andere, in de visie van CRB, boventallige werknemers (juridisch verbonden met CRB of CC) duidt erop dat het werk van CC niet - volledig - vervalt, maar voor een belangrijk deel is en wordt voortgezet door Rhenania. In dit verband is mede relevant dat ook activa naar Rhenania zijn overgebracht of omgezet. Dat de balanswaarde van de overgebrachte activa mogelijk niet heel groot is, laat onverlet de gemotiveerde stelling van [verweerder] dat de omzetwaarde daarvan wél groot is. Daarbij komt dat onduidelijk is en blijft wat de bestemming is van de resterende activa. De door CRB ingebrachte overzichtslijst activa met een actuele stand verkoopproces machines biedt in deze onvoldoende houvast, omdat daaruit slechts volgt dat de verkoop daarvan nog niet is gerealiseerd (kunnen worden). Daarmee blijft open de mogelijkheid dat
dat [verweerder] op stel en sprong op straffe van een dwangsom alle informatie wil’, wordt reeds achterhaald door haar erkenning ter zitting, dat de vraag om pensioeninformatie al (veel) langer speelt.