In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 december 2018 uitspraak gedaan over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen in Breda. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 787.000, maar de belanghebbende, gebruiker van de onroerende zaak, maakte bezwaar tegen deze waardebepaling. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening had gehouden met de mindere ligging van de onroerende zaak in vergelijking met vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onroerende zaak een opslag-/distributieruimte betreft, met een kantoorruimte van 346 m2 en twee magazijnruimtes van respectievelijk 1.092 m2 en 1.328 m2. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en bepleitte een waarde van € 340.000, terwijl de heffingsambtenaar stelde dat de huurwaarde niet marktconform was. De rechtbank concludeerde dat geen van beide partijen in hun bewijsvoering was geslaagd en bepaalde de waarde in goede justitie op € 680.000. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1.500, en moest het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.