ECLI:NL:RBZWB:2018:6737

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
AWB 18_770
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Belastingdienst/Toeslagen inzake kindgebonden budget 2016

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 januari 2018, waarin haar recht op kindgebonden budget over het jaar 2016 definitief werd vastgesteld op € 651,-. Eiseres, die in mei 2016 bij een vriendin is gaan inwonen na een relatiebreuk, betwistte de vaststelling van haar recht op kindgebonden budget en voerde aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van onderhuur op basis van een schriftelijke overeenkomst. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gehouden op 28 mei 2018, waarbij eiseres aanwezig was en de Belastingdienst/Toeslagen vertegenwoordigd was door een gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en haar vriendin een schriftelijke huurovereenkomst hebben gesloten, die inging op 22 mei 2016. De Belastingdienst/Toeslagen had eiseres aangemerkt als toeslagpartner van haar vriendin, wat invloed had op de berekening van het kindgebonden budget. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen dit niet correct had beoordeeld, aangezien er voldoende bewijs was dat er een commerciële relatie bestond tussen eiseres en haar vriendin. Hierdoor kon de vriendin niet als toeslagpartner worden aangemerkt en diende haar inkomen buiten beschouwing te worden gelaten bij de berekening van het recht op kindgebonden budget.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het griffierecht aan eiseres vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 november 2018 door rechter mr. C.E.M. Marsé, in aanwezigheid van griffier mr. A.J.M. Roestenberg.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/770 WETKB

uitspraak van 23 november 2018 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiseres,

en

de Belastingdienst/Toeslagen (kantoor Utrecht), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 januari 2018 (bestreden besluit) van de Belastingdienst/Toeslagen inzake de definitieve vaststelling van haar recht op kindgebonden budget over het jaar 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 28 mei 2018. Eiseres is verschenen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden om de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid te stellen te reageren op de door eiseres ter zitting overgelegde stukken. Bij brief van 25 juli 2018 heeft de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen aanvullend gereageerd.
Eiseres heeft geen reactie gegeven op de aanvullende reactie van Belastingdienst/Toeslagen.
Geen van de partijen heeft verzocht om op een tweede zitting te worden gehoord, zodat de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft twee kinderen, beide geboren op [geboortedatum] . Op 12 juni 2016 heeft ze kindgebonden budget aangevraagd bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij voorschotbeschikking van 21 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op kindgebonden budget van eiseres vanaf 1 juni 2016 vastgesteld op € 2.877,-.
Bij besluit van 8 september 2017 (primair besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van eiseres op kindgebonden budget over het jaar 2016 definitief vastgesteld op € 651,-. Hierdoor dient zij een bedrag van € 2.242,- terug te betalen.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
2. Eiseres heeft aangevoerd dat zij in mei 2016 is gaan inwonen bij een vriendin, genaamd [naam vriendin] , omdat haar relatie is stukgelopen en zij met haar tweeling van acht maanden oud op straat is komen te staan. Inmiddels woont zij weer op zichzelf. Er is nooit sprake geweest van een gezamenlijke huishouding, maar van onderhuur op basis van een overeenkomst. Eiseres doet een beroep op redelijkheid en billijkheid om het kindgebonden budget toe te kennen.
3. Artikel 1, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) bepaalt dat onder inkomensafhankelijke regelingen worden verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdragen in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, en artikel 1, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget is kindgebonden budget een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen waarbij de hoogte afhankelijk is van de draagkracht. Het kindgebonden budget voldoet dus aan de definitie van een inkomensafhankelijke regeling, waardoor hierop de Awir van toepassing is.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, bepaalt dat in aanvulling op het eerste lid voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede wordt verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is in geschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van hen beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
Artikel 16, vijfde lid, van de Awir bepaalt, voor zover van belang, dat de Belastingdienst/Toeslagen het toegekende voorschot kan herzien.
Het zesde lid bepaalt dat een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
4. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen het recht op kindgebonden budget over het jaar 2016 van eiseres op goede gronden heeft vastgesteld op € 651,-.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres vanaf 22 mei 2016 een toeslagpartner had en dat het inkomen van die toeslagpartner daarom moet worden meegenomen bij de berekening van het recht op kindgebonden budget van eiseres.
5.1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of [naam vriendin] op goede gronden is aangemerkt als toeslagpartner van eiseres.
5.2
Niet in geschil is dat eiseres in de periode 22 mei 2016 tot en met 9 januari 2017 samen met haar twee minderjarige kinderen in de basisregistratie personen ingeschreven stond op het adres van [naam vriendin] , op [adres] . In zoverre is daarmee in beginsel aan het gestelde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voldaan en dient [naam vriendin] dus aangemerkt te worden als toeslagpartner van eiseres. Dit is enkel anders als de een op zakelijke gronden, door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, huurt van de ander.
5.3
De rechtbank stelt vast dat eiseres en [naam vriendin] een schriftelijke huurovereenkomst zijn overeengekomen. Uit artikel 1.1 van deze overeenkomst blijkt dat [naam vriendin] met ingang van 22 mei 2016 een kamer verhuurt aan eiseres. Beiden hebben deze overeenkomst ondertekend op 23 mei 2016. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen geoordeeld dat de huurovereenkomst pas is ingegaan op 23 mei 2016, terwijl eiseres al vanaf 22 mei 2016 ingeschreven stond in het BRP op het genoemde adres. Naar het oordeel van de rechtbank staat door de ingangsdatum op 22 mei 2016 echter voldoende vast dat de bedoeling van partijen was om de overeenkomst op 22 mei 2016 te laten ingaan. Gelet op het feit dat er maar één dag later getekend is en gelet op de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, inhoudende dat eiseres met twee minderjarige kinderen op straat is komen te staan en halsoverkop bij een vriendin is ingetrokken, acht de rechtbank dit niet bezwaarlijk. Zeker niet omdat in de overeenkomst ook als ingangsdatum 22 mei 2016 wordt genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank is de huurovereenkomst dan ook ingegaan op dezelfde datum als eiseres in het BRP is ingeschreven op dit adres. Nu de Belastingdienst/Toeslagen dit niet heeft onderkend, is het beroep in zoverre reeds gegrond.
5.4
Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:RVS:2018:828) volgt dat bij maandelijkse contante betaling de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding heeft mogen zien om nadere bewijsstukken op te vragen waaruit betaling van de huur blijkt.
Ter zitting heeft eiseres bankafschriften overgelegd waarop kasopnames te zien zijn. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting aangehouden om de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Namens de Belastingdienst/Toeslagen is gesteld dat de bankafschriften onvoldoende zijn. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen gesteld dat contante betalingen onderbouwd dienen te worden met objectieve, verifieerbare stukken en dat niet kan worden opgemaakt dat de door eiseres opgenomen bedragen daadwerkelijk zijn gebruikt om de huur mee te voldoen.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat eiseres eens per maand, rond dezelfde datum, een bedrag van € 400,- heeft opgenomen. Namelijk op 3 juni 2016, 1 juli 2016, 27 juli 2016, 25 augustus 2016, 29 september 2016, 25 oktober 2016, 28 november 2016 en 30 december 2016. Gelet op de overeenkomst bedraagt de huur € 350,- per maand. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat de opgenomen bedragen bedoeld zijn voor het voldoen van de huur, hoewel eiseres hier geen onderbouwende bewijsstukken zoals kwitanties of een verklaring van [naam vriendin] voor heeft overgelegd.
Eiseres heeft wel toegelicht dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg in het kader van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Participatiewet ook een onderzoek heeft uitgevoerd naar haar woon- en leefsituatie. Het college zou hebben geconcludeerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding en als gevolg daarvan aan eiseres een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder heeft toegekend. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit niet betwist.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat er tussen eiseres en [naam vriendin] al per 22 mei 2016 een commerciële relatie bestond. Als gevolg hiervan kan [naam vriendin] niet worden aangemerkt als toeslagpartner van eiseres en dient haar inkomen buiten beschouwing gelaten te worden bij de berekening van het recht op kindgebonden budget van eiseres.
6. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtbank niet over de gegevens beschikt om het recht op kindgebonden budget over 2016 zelf vast te stellen.
De Belastingdienst/Toeslagen zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
8. Nu eiseres in beroep niet is bijgestaan door een professioneel gemachtigde, zijn er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de Belastingdienst/Toeslagen op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de Belastingdienst/Toeslagen op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. Roestenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.