In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 januari 2018, waarin haar recht op kindgebonden budget over het jaar 2016 definitief werd vastgesteld op € 651,-. Eiseres, die in mei 2016 bij een vriendin is gaan inwonen na een relatiebreuk, betwistte de vaststelling van haar recht op kindgebonden budget en voerde aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van onderhuur op basis van een schriftelijke overeenkomst. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gehouden op 28 mei 2018, waarbij eiseres aanwezig was en de Belastingdienst/Toeslagen vertegenwoordigd was door een gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en haar vriendin een schriftelijke huurovereenkomst hebben gesloten, die inging op 22 mei 2016. De Belastingdienst/Toeslagen had eiseres aangemerkt als toeslagpartner van haar vriendin, wat invloed had op de berekening van het kindgebonden budget. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen dit niet correct had beoordeeld, aangezien er voldoende bewijs was dat er een commerciële relatie bestond tussen eiseres en haar vriendin. Hierdoor kon de vriendin niet als toeslagpartner worden aangemerkt en diende haar inkomen buiten beschouwing te worden gelaten bij de berekening van het recht op kindgebonden budget.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het griffierecht aan eiseres vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 november 2018 door rechter mr. C.E.M. Marsé, in aanwezigheid van griffier mr. A.J.M. Roestenberg.