In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een regionaal gezondheidscentrum, dat integrale zorg aanbiedt, en de inspecteur van de Belastingdienst. De kern van het geschil betreft de vraag of de door het gezondheidscentrum geleverde diensten aan een stichting kwalificeren als btw-belaste terbeschikkingstelling van personeel of dat deze onder de medische vrijstelling van de Wet op de omzetbelasting 1968 vallen. De inspecteur had naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2017, waarbij hij stelde dat de diensten van het gezondheidscentrum aan de stichting moesten worden aangemerkt als het detacheren van medisch personeel, waardoor de medische vrijstelling niet van toepassing zou zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het gezondheidscentrum zorg verleent in de vorm van behandeltrajecten en dat de zorgverleners in dienst van het centrum deze zorg feitelijk verlenen. De rechtbank laat in het midden of er een directe overeenkomst bestaat tussen het gezondheidscentrum en de stichting, maar oordeelt dat de dienstverlening niet kan worden aangemerkt als terbeschikkingstelling van personeel. De rechtbank concludeert dat de prestaties van het gezondheidscentrum onder de medische vrijstelling vallen, en vernietigt de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen. De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van het gezondheidscentrum, die zijn vastgesteld op € 1.847,80, en gelast de terugbetaling van het griffierecht van € 666 aan het gezondheidscentrum.