ECLI:NL:RBZWB:2018:6578

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
AWB 18_714
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering en ingangsdatum bij laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda inzake de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet. Eiseres had zich op 17 februari 2017 gemeld voor een uitkering, maar de aanvraag werd pas op 21 april 2017 ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de uitkering door het college op 12 april 2017 was vastgesteld, omdat eiseres niet tijdig had gereageerd op de melding. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet zo spoedig mogelijk na de melding de aanvraag heeft ingediend, wat binnen haar risicosfeer valt. De rechtbank concludeert dat het college bevoegd was om de uitkering toe te kennen met ingang van de datum van de aanvraag. Daarnaast is er geschil over de hoogte van de uitkering, waarbij het college de bijstand heeft verlaagd met 10% van de gehuwdennorm wegens het ontbreken van woonkosten. Eiseres heeft geen bewijs kunnen leveren voor haar woonkosten, waardoor de verlaging niet onredelijk wordt geacht. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1002,--.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/714 PW

uitspraak van 16 november 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 december 2017 van het college inzake de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 25 oktober 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Suijkerbuijk.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft op 21 april 2017 een aanvraag gedaan voor een bijstandsuitkering.
Bij besluit van 28 april 2017 heeft het college geweigerd om een bijstandsuitkering toe te kennen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 16 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en bepaald dat het college vanaf 23 mei 2017 voorschotten moet betalen.
Het college heeft vervolgens nader onderzoek verricht naar de woonsituatie van eiseres. Uit de resultaten van het onderzoek heeft het college geconcludeerd dat eiseres kan worden aangemerkt als pseudo dak- en thuisloze.
Bij besluit van 20 juli 2017 is aan eiseres een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 12 april 2017. De bijstand is tegelijk verlaagd met 10% van de gehuwdennorm omdat eiseres als pseudo-adresloze geen regulier verblijfadres heeft. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 21 december 2017 heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. Eiseres heeft in beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat zij zich op 17 februari 2017 heeft gemeld voor een uitkering, zodat de ingangsdatum van de uitkering op 17 februari 2017 moet worden gesteld. Verder heeft eiseres gesteld dat het college zich er niet van heeft vergewist of zij andere woonkosten heeft.
3. In artikel 27 van de Participatiewet is bepaald dat het college de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, lager kan vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Het college heeft inzake deze bevoegdheid beleid geformuleerd. Dit beleid is neergelegd in de Beleidsregels verlagen uitkering in verband met de woonsituatie, commerciële verhuur, schoolverlating en inkomsten uit commerciële verhuur Participatiewet Breda 2015 (Beleidsregels).
In artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels is bepaald dat indien sprake is van lagere algemene bestaanskosten dan waarin de norm voorziet als gevolg van de woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning vanwege (pseudo)dak- en thuisloosheid of anti-kraakconstructie, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet, een verlaging wordt toegepast van 10% van de gehuwdennorm.
In artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
In artikel 44, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, het college, in afwijking van het eerste lid, kan besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
4. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld wat de juridische status is van de besluiten/brieven van 20 juli 2017 en 21 december 2017. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat met het besluit van 20 juli 2017 een heroverweging heeft plaatsgevonden van het besluit van 28 april 2017. Dit betekent dat het besluit van 20 juli 2017 in het licht van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal moeten worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar. Dit is door de gemachtigde van het college ter zitting ook bevestigd. De rechtbank zal het bezwaarschrift van eiseres tegen het besluit van 20 juli 2017 daarom aanmerken als een beroepschrift. De brief van 21 december 2017 moet dan als een herhaald besluit worden aangemerkt dat niet op enig rechtsgevolg is gericht. Dit rechtsgevolg is immers reeds teweeg gebracht door het besluit van 20 juli 2017. De rechtbank zal wat is overwogen in de brief van 21 december 2017 vervolgens aanmerken als een gewijzigde motivering van het besluit van 20 juli 2017.
5. In geschil is of de ingangsdatum en de hoogte van de uitkering juist zijn vastgesteld.
5.1
Ingangsdatum
Het college heeft de ingangsdatum van de uitkering gesteld op 12 april 2017. Daarbij heeft het college in de gewijzigde motivering van 21 december 2017 overwogen dat niet is gebleken dat eiseres zich op 17 februari 2017 heeft gemeld omdat er geen ondertekende aanvraag van die datum is.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college gesteld dat de meldingsdatum wel 17 februari 2017 is. Verder heeft de gemachtigde van het college aangevoerd dat er veel tijd zit tussen de datum van de melding en de aanvraag, zodat bij de toekenning van de uitkering niet kan worden uitgegaan van de meldingsdatum. Omdat eiseres op 12 april 2017 heeft gebeld met een medewerker van de gemeente, heeft het college besloten om de uitkering met ingang van die datum toe te kennen.
De rechtbank stelt vast dat, met de hiervoor weergegeven toelichting ter zitting, het college de motivering andermaal heeft gewijzigd. De beslissing op bezwaar, in samenhang gelezen met de gewijzigde motivering in de brief van 21 december 2017, leidt daarmee aan een motiveringsgebrek. De rechtbank is echter van oordeel dat eiseres hierdoor niet is benadeeld. Zij heeft immers tijdens de zitting nog de gelegenheid gehad op deze gewijzigde motivering te reageren en zij heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Ook is het besluit wat betreft het uiteindelijke resultaat niet gewijzigd. De rechtbank zal dit gebrek dan ook passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
5.2
Zoals eerder al gesteld, is niet meer in geschil dat eiseres zich op 17 februari 2017 heeft gemeld voor een uitkering. Ook is niet in geschil dat eiseres de aanvraag voor de uitkering op 21 april 2017 heeft ingediend. De rechtbank stelt vast dat tussen de datum van de melding en de datum van de aanvraag meer dan twee maanden is gelegen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet zo spoedig mogelijk na de melding de aanvraag heeft ingediend. Dit is ook niet in geschil.
5.3
Partijen zijn echter verdeeld over de vraag wie het te verwijten valt dat de aanvraag op 21 april 2017 is ingediend. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij meteen na de melding telefonisch contact heeft gezocht met (een medewerker van) de gemeente om een afspraak te maken. Eiseres heeft gesteld dat tijdens dit telefonisch contact aan haar is meegedeeld dat er geen melding bekend was, zodat het niet mogelijk was om een afspraak te maken. Eiseres heeft toen besloten om een brief voor de intake van haar aanvraag af te wachten. Volgens eiseres valt dit buiten haar invloedsfeer.
5.4
De rechtbank stelt vast dat de stelling van eiseres dat zij op 17 februari 2017 meteen heeft gebeld met (een medewerker van) de gemeente niet onderbouwd wordt met enig bewijsstuk. In het dossier bevinden zich ook geen telefoonnotities van een gesprek op die datum. Namens het college is ter zitting gesteld dat er op of omstreeks 17 februari 2017 geen problemen met het systeem bekend waren. Verder acht de rechtbank het van belang dat eiseres op de dagen na 17 februari 2017 en voorafgaand aan haar vertrek naar [buitenland] op 23 februari 2017 niet (nogmaals) heeft geprobeerd telefonisch een afspraak met de gemeente te maken. De rechtbank is daarom van oordeel dat het gegeven dat pas op 21 april 2017 een intake van de aanvraag heeft plaatsgevonden, binnen de risicosfeer van eiseres valt.
5.5
Omdat eiseres geen andere argumenten heeft aangevoerd waaruit geconcludeerd kan worden dat haar geen verwijt te maken valt van het laattijdig indienen van haar aanvraag, was het college bevoegd de uitkering toe te kennen met ingang van de datum waarop de aanvraag is gedaan (21 april 2017). Eiseres heeft verder ook geen omstandigheden gesteld die maken dat geoordeeld zou moeten worden dat het college van die bevoegdheid geen gebruik mag maken.
Het college heeft er echter voor gekozen om per de datum waarop eiseres telefonisch contact heeft gezocht met de gemeente de uitkering toe te kennen. Nu deze datum eerder ligt dan de aanvraagdatum is eiseres daarmee zeker niet te kort gedaan. De door het college vastgestelde ingangsdatum kan daarom de rechterlijke toets doorstaan.
5.6
Hoogte van de uitkering
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het college de bijstand heeft kunnen verlagen met 10% van de gehuwdennorm wegens het ontbreken van woonkosten. Bij de beantwoording van deze vraag is het van belang of eiseres woonkosten heeft.
Eiseres heeft gesteld woonkosten te hebben. De rechtbank stelt vast dat eiseres op het aanvraagformulier van 21 april 2017 geen melding heeft gemaakt van woonkosten. Gelet hierop had het college ten tijde van het toekenningsbesluit geen nader onderzoek hoeven in te stellen naar eventuele aanwezige woonkosten. Dat eiseres mogelijk de vraag over woonkosten op het aanvraagformulier niet goed heeft begrepen, maakt dit niet anders.
5.7
Het is vervolgens aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij daadwerkelijk woonkosten heeft (gehad). Tijdens de hoorzitting die heeft plaatsgevonden in het kader van de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van eiseres niet duidelijk kunnen maken welke woonkosten eiseres heeft. Pas tijdens de beroepsprocedure heeft eiseres (desgevraagd) gesteld dat zij € 150,-- aan haar broer moet betalen voor het verblijf in zijn woning. De rechtbank stelt vast dat dit bedrag afwijkt van het bedrag dat aan woonkosten is genoemd op de tweede aanvraag van eiseres, die zij op 30 april 2017 heeft ingeleverd. Op dat formulier staat immers dat eiseres € 200,-- aan woonkosten heeft. Tijdens de zitting is geen verklaring gegeven voor deze afwijkende bedragen. Integendeel, ook tijdens de zitting zijn er verschillende bedragen genoemd. Zo heeft de gemachtigde van eiseres gesteld dat eerst € 150,-- is afgesproken, maar dat dit later € 220,-- is geworden. Eiseres daarentegen heeft tijdens de zitting verklaard dat zij eerst € 200,-- heeft afgesproken en dat dit later is verminderd naar € 150,--.
5.8
De rechtbank kan dan ook niet anders concluderen dan dat eiseres niet eenduidig en consistent heeft verklaard over haar woonkosten. Nu eiseres ook geen begin van bewijs heeft overgelegd van haar stelling dat zij woonkosten heeft (gehad), is de rechtbank van oordeel dat het niet onredelijk is om de bijstandsnorm te verlagen met 10% van de gehuwdennorm.
6. Gelet op alles wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zal het beroep van eiseres ongegrond worden verklaard. Gelet op het motiveringsgebrek dat de rechtbank onder 5.1 heeft benoemd, ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.002-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1). Tevens zal het college het griffierecht moeten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1002,--.
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiseres te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. P.H.J.G. Römers en mr. C.E.M. Marsé, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.