ECLI:NL:RBZWB:2018:6448

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
AWB 17_7292
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een voorziening voor begeleid wonen onder de Jeugdwet en de beoordeling van de zorgvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 november 2018, betreft het een geschil tussen een eiser, die lijdt aan een autisme spectrum stoornis (ASS), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar tegen de toekenning van een voorziening voor begeleid wonen. Het college had eerder besloten dat de zorgvraag van eiser juist was opgevat en dat de toegekende voorziening passend was. Tijdens de zitting op 26 september 2018 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn vader, zijn standpunt toegelicht. Eiser betwistte dat de voorziening bij de aangewezen zorginstelling passend was, vooral vanwege de reisafstand en de combinatie met zijn school en stage.

De rechtbank oordeelde dat het college met het bestreden besluit op goede gronden had gehandeld. Eiser had geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, omdat het college inmiddels had beslist op het bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de afstand naar de zorginstelling geen reden was om de voorziening niet passend te achten en dat het college niet verplicht was om een persoonsgebonden budget (pgb) toe te kennen voor begeleiding door eisers ouders. De rechtbank veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht aan eiser.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het college onder de Jeugdwet en de noodzaak om zorgvragen zorgvuldig te beoordelen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de jeugdige.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/7292 JW

uitspraak van 5 november 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.A.E. Bol,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst(het college), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar.
Hangende dat beroep heeft het college bij besluit van 5 december 2017 alsnog beslist op het bezwaar en dat bezwaar ongegrond verklaard (bestreden besluit).
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep mede gericht tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 26 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn vader, [naam vader] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger verweerder 1] en [naam vertegenwoordiger verweerder 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser ( [naam eiser] ), geboren op [geboortedatum] , heeft een Autisme spectrum stoornis (ASS). Eiser volgt (regulier) middelbaar beroepsonderwijs aan het [naam school] in [plaats] en loopt stage in [plaats] .
Aan eiser is verschillende keren door het Zorgkantoor een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend, voor Begeleiding Individueel, 2 tot 3.9 uur per week, en Begeleiding Groep, 2 dagdelen per week.
Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college aan eiser over de periode van 14 september 2015 tot en met 31 december 2016 een pgb toegekend voor Begeleiding Individueel, 3 uur per week, en over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 zorg in natura voor Begeleiding Groep, 1 dagdeel per week.
Bij besluit van 9 februari 2017 (primair besluit) heeft het college aan eiser over de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2018 Verblijf ZZP 3GGZ-C voor 7 dagen per week bij [naam zorginstelling] toegekend.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Volgens eiser zijn zijn ouders de aangewezen personen om hem begeleiding te geven. Eiser verzoekt voor deze begeleiding alsnog een pgb toe te kennen in plaats van begeleiding bij [naam zorginstelling] .
Bij besluit van 5 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het college hebben de ouders zelf opgemerkt dat het hun beter lijkt om [naam eiser] uit huis te plaatsen. Hij accepteert hun sturing niet meer. Verblijf bij [naam zorginstelling] is daarom een passende voorziening voor de door de ouders aangegeven hulpvraag. De reisafstand is geen gegronde reden om de voorziening niet passend te achten. Hetzelfde geldt voor het standpunt van de ouders dat de hulpverlening geleidelijk moet worden ingezet. De start van de hulpverlening kan namelijk met [naam zorginstelling] worden besproken. De ouders hebben onvoldoende gemotiveerd waarom het verblijf bij [naam zorginstelling] niet passend is. Op grond van artikel 8.1.1, tweede lid, van de Jeugdwet bestaat daarom geen aanspraak op een pgb. Overigens hebben de ouders geen belang bij een pgb omdat dit in mindering zal worden gebracht op hun bijstandsuitkering.
Standpunt van eiser
2. Eiser heeft samengevat aangevoerd dat zijn ouders de aangewezen personen zijn om de zorg aan hem te verlenen en dat zij dat op verantwoorde wijze doen. De conclusies die het college aan de gesprekken met zijn ouders verbindt doen geen recht aan de hulpvraag die zij hebben geformuleerd. Eisers ouders hebben aangegeven dat de zorg voor hem zwaarder wordt nu hij ouder wordt. Daaraan dient echter niet de conclusie te worden verbonden dat zij de zorg niet meer kunnen en willen uitvoeren. Zijn ouders hebben aangegeven dat zij de begeleiding graag zelf in de vorm van een pgb willen geven en daarbij graag gedeeltelijk ontlast willen worden. Onvoldoende gemotiveerd is waarom de begeleiding die eisers ouders bieden geen passende voorziening is. Er kan deels begeleiding door een instelling plaatsvinden en deels door de ouders, zoals het altijd is geweest. Het is niet noodzakelijk dit te veranderen en daarnaast is het, gelet op eisers aandoening, van belang dat veranderingen geleidelijk plaatsvinden. Benadrukt is dat voor de toekomst dient te worden gekeken naar een passend alternatief, maar dat is vooralsnog niet beschikbaar. Het verblijf bij [naam zorginstelling] is niet geschikt vanwege de reisafstand en de combinatie van school en stage. Eiser loopt stage van maandag tot en met vrijdag en een verblijf bij [naam zorginstelling] sluit hier niet bij aan. Eiser betwist daarom dat er van passende jeugdhulp sprake is.
Wettelijk kader
3. De van belang zijnde wetsbepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank: procesbelang
4. De rechtbank overweegt allereerst dat het college met het bestreden besluit alsnog heeft beslist op eisers bezwaar. Eiser heeft daarom geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Dat beroep moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of het college in bezwaar op goede gronden het besluit heeft gehandhaafd om eiser de voorziening begeleid wonen bij [naam zorginstelling] toe te kennen.
Deze voorziening is toegekend over een al afgesloten periode (1 februari 2017 tot en met 31 januari 2018). De rechtbank beschouwt dat besluit ook als een weigering om een pgb te verlenen voor begeleiding door eisers ouders. Omdat de ouders deze begeleiding feitelijk wel hebben gegeven hebben zij een financieel belang en daarmee ook een procesbelang bij de beoordeling van het bestreden besluit. Of een eventueel toe te kennen pgb gevolgen heeft voor hun bijstandsuitkering is afhankelijk van toekomstige besluitvorming door het college. Hierop kan niet worden vooruitgelopen in deze procedure.
Oordeel van de rechtbank: inhoudelijk
6. Het college stelt dat begeleid wonen bij [naam zorginstelling] voor eiser passend is en overigens ook overeenkomstig hetgeen is aangevraagd. Het college baseert zijn standpunt op het gespreksverslag van 30 januari 2017, de adviesrapportage van 9 februari 2017 van consulent [naam consulent] en het ‘Verslag ingezette zorg’ van oktober 2016 van eisers ouders.
Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij sinds mei 2018 op basis van een Jeugdwetvoorziening begeleid woont bij [naam instelling] en dat hij het daar heel fijn heeft. Eisers vader heeft ter zitting verklaard dat het altijd al de bedoeling is geweest dat eiser uit huis zou gaan wonen. Ook al bij de toekenning van het begeleid wonen bij [naam zorginstelling] , maar die toekenning heeft hij niet geaccepteerd omdat [naam zorginstelling] niet geschikt werd geacht. Als eiser indertijd op een locatie dichterbij begeleid had kunnen gaan wonen dan had hij daarmee wel ingestemd. Het gaat volgens de verklaring van eisers vader ter zitting dus niet om (voortzetting van) een pgb voor begeleiding door hem en zijn echtgenote. Omdat die begeleiding in die periode feitelijk wel is gegeven, meent eisers vader dat daar wel recht op bestaat.
De rechtbank stelt vast dat eiser dit eerst ter zitting (zo expliciet) heeft gesteld. De rechtbank leidt deze bedoeling niet af uit het beroepschrift noch de overige dossierstukken. Daaruit leidt de rechtbank slechts af dat eiser wil dat zijn ouders de begeleiding blijven bieden in de vorm van een pgb. Op de zitting heeft het college gezegd daar ook vanuit te zijn gegaan.
Gelet op de verklaring van eisers vader ter zitting is de rechtbank van oordeel dat het college de zorgvraag, namelijk een Jeugdwetvoorziening voor begeleid wonen, juist heeft opgevat. Het geschil beperkt zich daarom tot de vraag of de toegekende voorziening voor begeleid wonen bij [naam zorginstelling] passend is.
Eiser heeft gesteld dat [naam zorginstelling] niet passend is, vanwege de reisafstand en de combinatie van school en stage (in [plaats] ).
Het college acht de afstand van [naam zorginstelling] naar eisers ouderlijk huis noch van [naam zorginstelling] naar school een reden om die voorziening niet passend te achten. De afstand van [naam zorginstelling] naar het ouderlijk huis is 42,5 km. Er is bijna geen verschil tussen de afstand van ouderlijk huis naar school en de afstand van [naam zorginstelling] naar school. Bovendien kan een Jeugdwetvoorziening ook vervoer omvatten.
De rechtbank kan zich met deze overwegingen van het college verenigen. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de voorziening bij [naam zorginstelling] niet passend is wegens stageverplichtingen. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat de voorziening bij [naam zorginstelling] niet passend is. Dit betekent dat het college niet verplicht was om in plaats daarvan een pgb voor begeleiding door eisers ouders toe te kennen.
Samenvattend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit standhoudt.
Conclusie
7. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar zal niet-ontvankelijk worden verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
8. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 125,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 0,25). Ook zal de rechtbank het college opdragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 125,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, voorzitter, en mr. J.L. Sierkstra en mr. V.M. Schotanus, leden, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE

Jeugdwet

Artikel 2.3
1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
2. Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden. (…)
4. Het college houdt bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp redelijkerwijs rekening met:
a. behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, en
b. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.
5. Voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp.
Artikel 2.5
Ter uitvoering van artikel 2.3, vierde lid (…) draagt het college er in ieder geval zorg voor dat passende jeugdhulp ingezet wordt of een passende gecertificeerde instelling de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert.
Artikel 8.1.1
1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.