In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, een goede doelenorganisatie, en de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of de winkelomzet van de belanghebbende belast is met omzetbelasting. De belanghebbende had op 18 juli 2016 aangifte omzetbelasting gedaan en een bedrag van € 1.295 voldaan. De inspecteur verklaarde het bezwaar van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 18 september 2018 werd de vraag behandeld of de belanghebbende als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 kan worden aangemerkt en of de margeregeling van toepassing is. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende economische activiteiten verricht en als ondernemer moet worden aangemerkt, omdat er een tegenprestatie wordt verlangd voor de geleverde goederen. De rechtbank verwierp het standpunt van de belanghebbende dat de winkelprijzen als symbolische vergoedingen moeten worden aangemerkt en dat er geen sprake is van belastingplicht. De rechtbank concludeerde dat de margeregeling niet van toepassing is, omdat de inkoopprijs van de goederen op het moment van aanbieding nihil is. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.