In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van een aanslag erfbelasting. De belanghebbende, de dochter van de erflater, had een aanslag erfbelasting van € 15.255 ontvangen, die door de inspecteur was opgelegd op basis van de WOZ-waarde van de woning van de erflater. De inspecteur had ook fictieve verkrijgingen in aanmerking genomen, omdat er geen rente was betaald over de schuldig gebleven schenkingen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht was afgeweken van de aangifte en dat de waarde van de woning op € 403.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank verwierp het beroep van de belanghebbende op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit, omdat deze faciliteit alleen geldt voor ondernemingsvermogen, wat hier niet aan de orde was. De rechtbank concludeerde dat de fictieve verkrijgingen correct waren vastgesteld en dat de aanslag moest worden verminderd tot een bedrag van € 140.899. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.