ECLI:NL:RBZWB:2018:6405

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3325
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en fictieve verkrijgingen bij schenkingen in het kader van de Successiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van een aanslag erfbelasting. De belanghebbende, de dochter van de erflater, had een aanslag erfbelasting van € 15.255 ontvangen, die door de inspecteur was opgelegd op basis van de WOZ-waarde van de woning van de erflater. De inspecteur had ook fictieve verkrijgingen in aanmerking genomen, omdat er geen rente was betaald over de schuldig gebleven schenkingen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht was afgeweken van de aangifte en dat de waarde van de woning op € 403.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank verwierp het beroep van de belanghebbende op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit, omdat deze faciliteit alleen geldt voor ondernemingsvermogen, wat hier niet aan de orde was. De rechtbank concludeerde dat de fictieve verkrijgingen correct waren vastgesteld en dat de aanslag moest worden verminderd tot een bedrag van € 140.899. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/3325
uitspraak van 30 oktober 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 18 februari 2014 een aanslag erfbelasting van € 15.255 opgelegd. Daarbij is € 205 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2017 de aanslag verminderd tot een bedrag van € 13.498 en de beschikking heffingsrente met € 24 verminderd tot € 181.
1.3
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 12 april 2017, ontvangen bij de rechtbank op 18 april 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de inspecteur, [inspecteur A] , [inspecteur B] en [inspecteur C] . Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Belanghebbende is bij aangetekende brief van 20 juli 2018 uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Deze uitnodiging voor de zitting is niet terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 23 juli 2018 op [adres] , [postcode] [plaats] , is bezorgd. Dat is het postbusadres van de gemachtigde van belanghebbende. Een bewijsstuk dat (de gemachtigde van) belanghebbende voor de ontvangst van de brief heeft getekend, ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De rechtbank vindt geen aanleiding de mondelinge behandeling van de zaak te verdagen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1
Belanghebbende is de dochter van [erflater] (hierna: erflater). Erflater is op [datum] 2012 overleden en was in gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna: echtgenote). Belanghebbende en de echtgenote zijn samen voor gelijke delen enig erfgenaam.
2.2
Erflater en zijn echtgenote hebben, voor zover van belang, in de jaren 1995, 1996 en 2009 bij onderhandse of notariële akte respectievelijk € 20.845 (1995), € 21.304 (1996) en € 50.075 (2009) ofwel in totaal € 92.224 geschonken aan belanghebbende, welke bedragen zij elk jaar schuldig zijn gebleven. In de akten van schenking is opgenomen dat over de schuldig erkende bedragen een rente verschuldigd is van 7% (schenkingen van 1995 en 1996) dan wel tenminste 6% (schenking 2009), welke jaarlijks op 30 december bij achterafbetaling dient te worden voldaan. Met betrekking tot de schenkingen is in totaal een bedrag van € 3.502 aan schenkingsrecht voldaan.
2.3
In de aangifte erfbelasting zijn de hiervoor vermelde bedragen als tot het gemeenschappelijk vermogen behorende schulden opgevoerd. Tevens is de rente over 2010, 2011 en 2012 (ieder jaar € 5.533) als schuld in die aangifte opgenomen.
2.4
Tot het gemeenschappelijk vermogen van erflater en de echtgenote behoorde op het moment van overlijden de woning [adres A] te [plaats] (hierna: de woning). De WOZ-waarde van de woning is voor het jaar 2012 vastgesteld op € 415.000 en voor 2013 op € 403.000. In de aangifte erfbelasting is de waarde van de woning bepaald op € 253.000.
2.5
Volgens de aangifte erfbelasting bedroeg het gemeenschappelijk vermogen van erflater en zijn echtgenote op overlijdensdatum € 133.593, waarvan de helft ofwel € 66.796 aan erflater was toe te rekenen. Rekening houdend met de begrafenis/overlijdenskosten van € 9.436, bedroeg het zuiver saldo van de nalatenschap volgens de aangifte € 66.796 -/- € 9.436 = € 57.360.
2.6
De inspecteur is afgeweken van de aangifte en heeft op 18 februari 2014 een aanslag erfbelasting ten name van belanghebbende opgelegd. Die is als volgt berekend (alle bedragen in euro’s).
Aangegeven zuiver saldo nalatenschap 57.360
Hogere waarde woning ½ x 150.000 75.000
Minder schulden ½ x 7.530
3.765
Nalatenschap 136.125
Erfdeel belanghebbende ½ x 136.125 68.062
Fictieve verkrijging
93.912
Totale verkrijging 161.974
Belasting over verkrijging 17.000
Af: betaald schenkingsrecht
1.745 -/-
Aanslag 15.255
2.7
De fictieve verkrijging die de inspecteur in aanmerking heeft genomen heeft hij gebaseerd op artikel 10, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) en ziet op de in 2.2 vermelde schuldig gebleven schenkingen, inclusief de daarover berekende schuldig gebleven rente. De inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de rente ter zake van de schuldig gebleven schenkingen nimmer is betaald.
2.8
In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd met € 1.757, omdat het betaalde schenkingsrecht € 3.502 bedroeg in plaats van het bij het opleggen van de aanslag in aanmerking genomen bedrag van € 1.745.

3.Geschil

3.1
In geschil is de hoogte van de aanslag. Meer in het bijzonder is in geschil de waarde van de woning, of de inspecteur terecht een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de SW 1956, in aanmerking genomen heeft en of de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van toepassing is. Belanghebbende is van mening dat de waarde van de woning dient te worden gesteld op € 253.000, dat geen fictieve verkrijging in aanmerking genomen dient te worden en dat zij recht heeft op toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning € 403.000 bedraagt, dat hij terecht een fictieve verkrijging in aanmerking genomen heeft en dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet geldt voor belanghebbende.
3.2
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, echter alleen vanwege de omstandigheid dat hij de fictieve verkrijging tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde van de woning.
4.1
Ingevolge artikel 21, lid 5, van de SW 1956 worden, kort gezegd, onroerende zaken die in gebruik zijn als woning in aanmerking genomen voor de WOZ-waarde van het jaar van overlijden of, indien de verkrijger daarvoor kiest, van het jaar daarna. De inspecteur heeft de laagste WOZ-waarde van beide jaren, € 403.000, in aanmerking genomen. Dat is, gelet op voormelde wettelijke bepaling niet te hoog.
4.2
Belanghebbende heeft betoogd dat de woning voor langere tijd wordt verhuurd aan een kleinkind voor € 800 per maand en dat om die reden van een lagere waarde van de woning uitgegaan moet worden. Naar de rechtbank begrijpt doet belanghebbende hiermee een beroep op artikel 21, lid 8, van de SW 1956. Hierin staat vermeld dat een van artikel 21, lid 5, van de SW 1956 afwijkende waardering moet worden toegepast indien een woning wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk wetboek van toepassing is. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
4.3
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank een dergelijke verhuur niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft slechts overzichten overgelegd met in de jaren 2010 tot en met 2012 maandelijks door erflater per kas ontvangen huurpenningen. De overzichten zijn niet getekend en er kan niet uit worden afgeleid wie de huur betaald zou hebben, wie de huurder is en op welk pand de huur betrekking heeft. Verder is er geen huurovereenkomst of een verklaring van de huurder overgelegd en zijn de betalingen op geen enkele wijze controleerbaar. Gelet hierop heeft belanghebbende onvoldoende bewijs geleverd voor de verhuur van de woning. Belanghebbendes betoog wordt verworpen.
4.4
Belanghebbende heeft tevens gesteld dat de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld en dat daartegen bezwaar is gemaakt. De rechtbank overweegt dat tot de stukken van het geding de uitspraak op dat bezwaar behoort, waarin het bezwaar ongegrond is verklaard. De inspecteur heeft bovendien onbestreden verklaard dat belanghebbende tijdens het hoorgesprek heeft opgemerkt dat de waarde ook in beroep is gehandhaafd. Gelet hierop verwerpt de rechtbank ook het beroep op dit punt.
4.5
Op grond van hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de waarde van de woning niet tot een te hoog bedrag in aanmerking heeft genomen.
Fictieve verkrijging.
4.6
In artikel 10, lid 1, van de SW 1956 is bepaald dat al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een (samenstel van) rechtshandeling(en) waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen indien:
a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en
b. het vruchtgebruik of de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.
Ingevolge artikel 10, lid 3, van de SW 1956 wordt de erflater geacht een genot van een vruchtgebruik te hebben gehad indien hij niet jaarlijks daadwerkelijk een nader omschreven vergoeding betaalt aan degene ten laste van wie dat genot komt.
4.7
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de eerder vermelde schenkingen ten laste van het vermogen van de erflater heeft verkregen en evenmin is in geschil dat de erflater tot zijn overlijden het genot van dat deel van het vermogen heeft gehad. Het staat immers vast dat de erflater de schenkingen schuldig is gebleven, zodat hij de daarvan de vruchten kon blijven plukken. De enige vraag die dan nog beantwoord moet worden is of de erflater voor dat genot jaarlijks een bepaalde vergoeding betaald heeft.
4.8
Belanghebbende heeft in dit verband verwezen naar de akten van schenking waarin staat dat jaarlijks op 30 december rente dient te worden betaald over de schuldig gebleven schenkingen en naar in de beroepsfase overgelegde overzichten van kasbetalingen over de jaren 2010 tot en met 2012. Volgens die overzichten zou in die jaren jaarlijks op 31 december € 5.533 aan rente betaald zijn. De inspecteur heeft die betalingen gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de door belanghebbende verstrekte overzichten onvoldoende bewijs voor de betaling van rente in de jaren 2010 tot en met 2012 over de schuldig gebleven schenkingen. De rechtbank overweegt daarbij dat de overzichten niet zijn getekend, dat er niet uit kan worden afgeleid aan wie rente zou zijn betaald en dat de betalingen op geen enkele wijze controleerbaar zijn. Daar komt bij dat belanghebbende in een eerdere fase van het geding als bewijs van betaling van de rente aan belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 niet de betalingen op 31 december noemde maar heeft verwezen naar in die periode door de erflater betaalde kosten van de woning. Die kosten zouden bedoeld zijn als betaling aan belanghebbende van de verschuldigde rente. Nog daargelaten dat de woning eigendom was van de erflater en dus die betalingen niet ten goede kwamen aan belanghebbende stelt de rechtbank vast dat de betreffende bedragen geenszins overeenkomen met de verschuldigde rente. Tenslotte is de stelling van belanghebbende dat de rente in de jaren 2010 tot en met 2012 betaald is in strijd met de aangifte erfbelasting waarin die rentebedragen als schuld zijn opgevoerd. Gelet op al het voorgaande heeft belanghebbende de rentebetalingen niet aannemelijk gemaakt.
4.9
Het voorgaande betekent dat de erflater tot zijn overlijden het genot heeft gehad van de schuldig gebleven schenkingen zonder dat hij daar jaarlijks een vergoeding voor betaald heeft. Daarmee is aan alle voorwaarden van artikel 10, lid 1, in combinatie met artikel 10, lid 3, van de SW 1956 voldaan en vormen de schuldig gebleven schenkingen (van in totaal € 92.224) een fictieve verkrijging in de zin van die bepalingen.
4.1
De inspecteur heeft ook de schuldig gebleven rente (over de schuldig gebleven schenkingen) als fictieve verkrijging in de zin van artikel 10, lid 1 van de SW 1956 in aanmerking genomen. De rechtbank acht dit juist. De erflater heeft immers ook van die schuldig gebleven rentebedragen de vruchten kunnen blijven plukken (zie Hoge Raad, 10 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2014:2921). Het bedrag van de rente is door de inspecteur becijferd op € 53.450. Belanghebbende heeft de hoogte van dit bedrag niet bestreden, zodat de rechtbank dit bedrag in aanmerking zal nemen.
4.11
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.9 en 4.10 bedraagt de fictieve verkrijging € 92.224 + € 53.450 = € 145.674. Erflater was in gemeenschap van goederen gehuwd, zodat de helft daarvan ofwel € 72.837 aangemerkt wordt als te belasten fictieve verkrijging als gevolg van het overlijden van de erflater. Dat is lager dan het door de inspecteur berekende bedrag van € 93.912, zodat het beroep gegrond is.
Bedrijfsopvolgingsfaciliteit
4.12
De rechtbank verwerpt het beroep van belanghebbende op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b en verder van de SW 1956. Deze faciliteit geldt alleen voor zover tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort, hetgeen hier niet het geval is. Belanghebbende betwist dat niet, maar stelt dat belastingregels die een onderscheid maken tussen ondernemings- en privévermogen in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verwerpt dit beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1212 beslist dat de wetgever met het onderscheid in fiscale behandeling van privé- en ondernemingsvermogen niet buiten de grenzen is getreden van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid, zodat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit.
4.13
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De waarde van de verkrijging bedraagt € 68.062 (erfdeel, zie 2.6) + € 72.837 (fictieve verkrijging, zie 4.11) = € 140.899.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 999 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een naar een verkrijging van € 140.899;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 999;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2018 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.