In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van het kwarttarief voor motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende had een verzoek ingediend voor het kwarttarief voor zijn kampeerauto, dat hij had meegenomen bij zijn remigratie van Frankrijk naar Nederland. De inspecteur had het kwarttarief met terugwerkende kracht tot 30 juni 2016 toegekend, maar de belanghebbende eiste dat het kwarttarief vanaf 22 december 2014 zou worden toegepast.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht het kwarttarief had toegekend met terugwerkende kracht tot het moment waarop het verzoek was ingediend. De rechtbank verwierp het beroep van de belanghebbende op het vertrouwensbeginsel, omdat een medewerker van de RDW niet bevoegd was om namens de inspecteur te beslissen over de toepassing van het kwarttarief. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de situatie van de belanghebbende feitelijk verschilde van de voorwaarden die in de wet zijn opgenomen.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.