4.4De bewijsoverwegingen
Algemene overweging tap- en OVC-gesprekken
In het dossier Carneool bevinden zich veel afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken. De officier van justitie leidt uit onder meer die gesprekken af dat verdachten zich bezig hebben gehouden met de in de tenlastelegging genoemde strafbare feiten. De bij deze gesprekken betrokken verdachten hebben een beroep gedaan op hun zwijgrecht. Voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde is (onder andere) van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan de inhoud van die afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken.
De rechtbank moet nagaan of de gesprekken voor één uitleg of meerdere uitleg vatbaar zijn. In het laatste geval is voorzichtigheid geboden bij het geven van een interpretatie van die gesprekken.
Die voorzichtigheid brengt mee dat goed moet worden gekeken naar de inhoud en het onderling verband van die gesprekken en naar het verband met andere bewijsmiddelen. Verder kan het feit dat de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht soms in zijn nadeel werken. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de interpretatie van de inhoud van een gesprek (‘waar gaat dit gesprek over') niet hetzelfde is als het beoordelen van de bewijswaarde daarvan (‘wat bewijst dit gesprek?’).
Feit 1 synthetische drugs
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] in de auto veelvuldig met elkaar spraken over synthetische drugs, precursoren, het mengen van chemicaliën en allerlei geldzaken. Er wordt gesproken over het bestellen van grondstoffen, kristalliseren, tikken, afdraaien, dat PMK zo stinkt, speed, amfetamine, en zo verder.
De in de bijlage met bewijsmiddelen opgenomen uitgewerkte OVC-gesprekken zijn naar het oordeel van de rechtbank een representatieve selectie van de veel grotere hoeveelheid uitgewerkte OVC-gesprekken in het dossier, waarin soms verhuld, maar vaak ook expliciet wordt gesproken over de productie van amfetamine, MDMA en metamfetamine, het leveren van grondstoffen daarvoor en de verdiensten van de handel in synthetische drugs.
De verdachten hebben alle drie geen verklaring afgelegd, zodat de rechtbank geen reden ziet om te twijfelen aan deze interpretatie van de inhoud van de OVC-gesprekken. De opmerkingen van [medeverdachte 1] in een tapgesprek dat ‘als ze ons afluisteren, zullen ze denken dat is versluierde taal’ en in een OVC-gesprek tegen [medeverdachte 2] dat hun auto’s hebben ‘volgehangen’ en dat hij niet meer weet wat zij gezegd hebben; ‘misschien teveel’, sterkt de rechtbank in de overtuiging dat deze interpretatie van de OVC-gesprekken juist is.
Uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] regelmatig, op vaste tijdstippen en dagen, ontmoetingen hadden met andere personen, die allemaal antecedenten hebben vanwege overtredingen van de Opiumwet.
In de OVC-gesprekken werd voorts gesproken over (Belgische) [persoon uit onderzoek 1] , die door [medeverdachte 1] ‘zijn roerder’ wordt genoemd. Op basis van die gesprekken in combinatie met observaties en bakengegevens, komt de rechtbank tot de conclusie dat de politie terecht heeft vastgesteld dat het daarbij gaat om [persoon uit onderzoek 1] . [persoon uit onderzoek 4] , de zoon van [persoon uit onderzoek 1] , heeft ook verklaard dat zijn vader ook wel “ [persoon uit onderzoek 1] ” wordt genoemd. Uit het in de bewijsmiddelen aangehaalde proces-verbaal blijkt verder duidelijk dat er veelvuldig contact is geweest tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [persoon uit onderzoek 1] in de periode 11 augustus 2009 tot 28 oktober 2010. Zo ontmoeten zij elkaar bijvoorbeeld op 19 oktober 2010 in de woning van [persoon uit onderzoek 1] .
Ook werd gesproken over een man die [persoon uit onderzoek 2] werd genoemd, waarover [medeverdachte 1] zegt dat hij al bij hem kwam, voordat [persoon uit onderzoek 2] met anderen ging samenwerken. Op basis van de OVC-gesprekken in combinatie met observaties en bakengegevens, komt de rechtbank tot de conclusie dat de politie terecht heeft vastgesteld dat het daarbij gaat om [persoon uit onderzoek 2] . Uit het in de bewijsmiddelen aangehaalde proces-verbaal blijkt duidelijk dat er veelvuldig contact is geweest tussen [persoon uit onderzoek 2] en [medeverdachte 2] - die daarna meestal doorreed naar [medeverdachte 1] - in de periode 4 december 2009 t/m 8 april 2011.
De rechtbank stelt vast dat genoemde [persoon uit onderzoek 1] door het Hof van Beroep in Antwerpen inmiddels in verband met de productie en export van synthetische drugs in de periode van mei 2009 tot en met oktober 2010 is veroordeeld tot 10 jaren gevangenisstraf.
[persoon uit onderzoek 2] is bij vonnis van deze rechtbank d.d. 16 februari 2012 veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf voor kortweg het voorhanden hebben van precursoren en andere grondstoffen voor de productie van MDMA op 6 februari 2011.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat uit de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen blijkt dat op 25 januari 2011 in de woning van [medeverdachte 2] sporen van BMK en efedrine zijn gevonden en op 31 maart 2011 in zijn auto, de Volvo V50 met kenteken [auto 3] , sporen van amfetamine, cocaïne en THC. Ook zijn in de Volvo handschoenen aangetroffen met daarop het DNA van [medeverdachte 2] en sporen van diverse aan de productie van amfetamine te linken chemicaliën. Op 20 oktober 2011 zijn in de auto van [medeverdachte 1] , de Mercedes met kenteken [auto 4] , en in de auto van zijn echtgenote, de VW Golf met kenteken [auto 5] , sporen van BMK aangetroffen, en in de auto van [medeverdachte 2] , de Renault Megane met kenteken [auto 6] , sporen van amfetamine.
In de woning van [verdachte] zijn tenslotte 15 xtc-tabletten (MDMA) en cocaïne aangetroffen.
Al deze bevindingen maken dat er naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] zich samen met [medeverdachte 2] in de tenlastegelegde periode hebben bezig gehouden met de productie van en de handel in synthetische drugs. Zij leverden de grondstoffen aan voor de productie van synthetische drugs en financierden de productie. Vele gesprekken in het dossier gaan over opbrengsten, winsten, verlies en het betalen van geldsommen aan diverse personen. [medeverdachte 1] zegt daarover: ‘gewoon fifty-fifty, die wij dan voorgefinancierd hebben, zo is het altijd gegaan en op die basis kunnen wij samenwerken’.
Het NFI beschrijft de rol van [medeverdachte 1] en [verdachte] als financiers en leveranciers van grondstoffen treffend in het bij de bewijsmiddelen opgenomen informatieblad: “Uit verklaringen, boekhoudingen en recepten is bekend dat er vooraf aan een productieproces afspraken worden gemaakt waarbij vaak gewerkt wordt op basis van een 50-50% regeling. Dit betekend dat degene die amfetamine nodig heeft, de BMK koopt, hiermee naar een laborant (roerder) gaat die de hardware en overige chemicaliën heeft en vervolgens de amfetamine(olie) produceert. Dit alles op basis van 50-50% van de opbrengst. Vaak wordt afgesproken dat de gehele geproduceerde partij zal worden afgenomen door de opdrachtgever en dat de laborant geld krijgt (50%) voor de kilo’s/liters die hij moet produceren.”.
De betrokkenheid van [medeverdachte 1] en [verdachte] bij de productie van synthetische drugs is zo groot dat, hoewel zij niet zelf in de laboratoria hebben gestaan, er wel sprake is van medeplegen. [medeverdachte 1] zegt daarover: ‘ik heb recht op de helft … want als ik hun geen grondstoffen geef, kunnen zij het niet maken’.
Ten aanzien van het medeplegen van [verdachte] tot slot acht de rechtbank nog van belang dat, alhoewel [medeverdachte 1] veelal samenwerkte met [medeverdachte 2] , ook zijn zoon [verdachte] betrokken was bij productie/handel in synthetische drugs. Een en ander blijkt bijvoorbeeld uit de aangehaalde OVC-gesprekken van 1 en 18 december 2009, waarin [medeverdachte 1] [verdachte] (op 1 december 2009) adviseert ‘die olie maar gewoon te laten staan. Die brengt misschien nog wel een keer twee rooien op’ en het heeft over ‘proberen
onsverlies te beperken’, waarbij dus in het meervoud wordt gesproken.
Op 18 december 2009 vraagt [medeverdachte 1] aan [verdachte] hoeveel er klaar ligt en zegt dan dat ‘ [verdachte] keurig heeft gewerkt en hij trots op hem is. Dan loop je lekker binnen.’.
Op 9 maart 2010 zegt [medeverdachte 1] tegen [verdachte] dat hij ‘alle boekhouding moet bijhouden’.
De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] . De rol die [verdachte] speelde was naar het oordeel van de rechtbank van voldoende gewicht om van medeplegen te spreken.
Verdachte heeft dit feit aldus gepleegd tezamen en in vereniging met anderen.
Hennep algemeen
Uit de in de bijlage genoemde OVC-gesprekken volgt voor de rechtbank dat [verdachte] zich bezig hield met handel in en teelt van hennep en dat hierover werd gesproken door [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De rechtbank leidt dit af uit de (niet voor meerdere uitleg vatbare) genoemde termen als (buiten)wiet, fosfor, verzwaringsmiddelen, loodsen vol wiet, kilo’s en daarnaast het noemen van geldbedragen, winst maken en beuren, hoeveelheden en hoogte van planten, het bespreken van kwaliteit en ontevreden klanten. Ook volgt daaruit dat het daarbij steeds gaat om de hennep van [verdachte] . Ook in zoverre zijn de OVC-gesprekken niet voor meer uitleg vatbaar. [verdachte] heeft zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen, zodat de rechtbank geen reden ziet om te twijfelen aan deze interpretatie van de inhoud van de OVC-gesprekken.
Hennepkwekerij [adres 3] Tilburg
Op 24 mei 2011 is aan de [adres 3] te Tilburg een hennepkwekerij aangetroffen waar in totaal 3062 hennepplanten stonden.
Betrokkenheid van [medeverdachte 3]
De betrokkenheid van [medeverdachte 3] bij deze hennepkwekerij blijkt uit zijn verklaring dat hij werkzaamheden verrichtte voor deze kwekerij. Hij heeft verklaard dat hij de loods heeft opgeruimd, zand heeft aangebracht, planten heeft weggezet en de planten water gaf. Hij wilde zijn opdrachtgevers niet noemen. Op camerabeelden is te zien dat [medeverdachte 3] in de periode van 18 maart 2011 tot en met 20 mei 2011 regelmatig in de loods kwam met gebruikmaking van de sleutel en dat hij hierbij samen was met een of meer anderen Tevens gaat de rechtbank er vanuit dat het [medeverdachte 3] is geweest die zich heeft voorgedaan als ene [alias medeverdachte 3] en die op 12 en 25 januari 2011 naar Essent heeft gebeld om de stroom aan te vragen voor de [adres 3] in Tilburg. De politie heeft immers op beide momenten de stem van de beller herkend als die van [medeverdachte 3] . Dat [medeverdachte 3] de kwekerij onderhield met anderen volgt tevens uit de verklaring van [medeverdachte ander onderzoek 3] dat [medeverdachte 3] hem ophaalde om daar (samen) werkzaamheden te verrichten voor de hennepkwekerij.
Betrokkenheid [verdachte]
De betrokkenheid van [verdachte] bij deze hennepkwekerij leidt de rechtbank af uit de volgende omstandigheden.
Telefooncontacten met “ [alias verdachte] ” of “ [alias verdachte] ”
In de periode van 27 oktober 2010 tot en met 24 november 2010 en van 23 maart 2011 tot en met 4 mei 2011 hadden de verdachten in een ander strafrechtelijk onderzoek Maskerbij, te weten [medeverdachte ander ondezoek 4] , [medeverdachte ander onderzoek 5] en [medeverdachte ander onderzoek 6] per sms contact met iemand die als “ [alias verdachte] ” of “ [alias verdachte] ” werd aangeduid. In dezelfde periode werd door deze “ [alias verdachte] ” of “ [alias verdachte] ” gebruik gemaakt van 5 verschillende telefoonnummers: [telefoonnummer 1] , [telefoonnummer 2] , [telefoonnummer 3] , [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 5] . Deze telefoonnummers waren slechts tijdelijk in gebruik en volgenden elkaar in de tijd ook op. De persoon die werd aangeduid als “ [alias verdachte] ” of “ [alias verdachte] ” gaf ook regelmatig aan dat het opvolgende nummer zijn nieuwe nummer was.
De persoon die in de telefooncontacten werd aangeduid als “ [alias verdachte] ” of “ [alias verdachte] ”, gebruikte regelmatig het woordje “perfect” in zijn berichten zoals ook [verdachte] dat deed in de diverse afgeluisterde gesprekken.
De telefoon met het aansluitnummer [telefoonnummer 1] straalde van de 143 belcontacten 89 maal aan op een zendmast op circa 400 meter van het adres van [verdachte] op het woonwagenkamp aan de [adres 1] in Breda. De telefoon met het aansluitnummer [telefoonnummer 2] straalde van de in totaal 179 belcontacten 81 maal een zendmast op 600 meter en 13 maal een zendmast op circa 900 meter van dat adres.
De in het kader van het onderzoek getapte telefoon van [verdachte] straalde op 8 april 2011 om 15.45 uur een zendmast aan op de [adres 4] in Mierlo. Op datzelfde moment straalde het nummer [telefoonnummer 4] dezelfde zendmast aan. Een drie kwartier later, stralen beide telefoonnummers een zendmast aan in Gilze. De zendmasten staat op circa 400 meter afstand van elkaar.
In een Audi S8 die in gebruik was bij [verdachte] zat een zogenaamd track and trace systeem. Daaruit blijkt dat deze Audi S8 op verschillende momenten op 7 en 8 april 2011 in Gilze en Mierlo is op momenten dat de telefoon met aansluitnummer [telefoonnummer 4] zendmasten in Gilze respectievelijk Mierlo aanstraalt. Het toestel met dit telefoonnummer straalt van de 104 belcontacten ook 83 keer aan op een zendmast op circa 250 meter van het woonwagenkamp waar [verdachte] woonde.
De telefoonaansluiting [telefoonnummer 5] had alleen contact met de telefoonnummers in gebruik bij [medeverdachte ander ondezoek 4] en [medeverdachte ander onderzoek 5] en ook alleen per sms. Deze aansluiting straalde doorgaans een zendmast aan op circa 400 meter afstand van het woonwagenkamp.
Daarnaast geldt nog het volgende. De gebruiker van telefoonnummer [telefoonnummer 3] sms’te op 24 maart 2011 naar een nummer in gebruik bij [medeverdachte ander ondezoek 4] ( [telefoonnummer 6] ) dat hij de dag erna om 12 uur in Antwerpen is en de gebruiker van nummer [telefoonnummer 6] bevestigt de afspraak. Uit observaties uit het onderzoek Carneool is gebleken dat [verdachte] nagenoeg elke vrijdag rond 12 uur in het Empire Shopping Center in Antwerpen is en uit camerabeelden blijkt ook dat hij daar ook op 25 maart 2011 om 12.00 uur, eveneens een vrijdag, was. [medeverdachte ander ondezoek 4] is die dag daar niet gezien. Wel volgt er rond 13.00 uur een sms van de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 6] dat hij net pas klaar was en later wel bij hem zou langsgaan. Uit later sms-verkeer van die dag volgt dat dit kennelijk niet is gebeurd, maar de dag erna smst de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 6] om 12.29 uur wederom naar [telefoonnummer 3] met de boodschap dat hij er over 15 minuten is. Een kwartier later smst hij dat er niemand is en dat hij de dag erna weer even langskomt. Uit de camerabeelden van het woonwagenkamp volgt voorts dat op die dag om 12.44 uur een Audi Quattro op naam van de echtgenote van [medeverdachte ander ondezoek 4] het woonwagenkamp oprijdt en er 4 minuten later weer wegrijdt.
Gelet op het voorgaande vertoont zowel de wijze van gebruik van de genoemde telefoonnummers als de inhoud van het sms-verkeer dat van en naar deze nummers heeft plaatsgevonden, in relatie bezien met de camerabeelden, observaties en zendmastgebruik, een zodanige samenhang met [verdachte] dat van toeval geen sprake meer kan zijn. Nu hiervoor van de zijde van [verdachte] ook geen andere verklaring is gegeven, staat voor de rechtbank vast dat de gebruiker van de verschillende telefoonnummers die zich [alias verdachte] of [alias verdachte] noemt, [verdachte] is.
Uit de inhoud van de gesprekken tussen eerder genoemde personen uit het onderzoek Maskerbij en “ [alias verdachte] ” of “ [alias verdachte] ”, en dus met Sanders [verdachte] , volgt naar het oordeel van de rechtbank de betrokkenheid van [verdachte] bij de hennepkwekerij aan de [adres 3] in Tilburg. Meer in het bijzonder kan daaruit worden afgeleid dat [verdachte] degene was die deze hennepkwekerij exploiteerde, in die zin dat hij erop toezag dat het huurcontract en de borg werden geregeld en dat de toegang tot de kwekerij werd verzekerd door het laten plaatsen van nieuwe sloten, terwijl ook [verdachte] zelf de beschikking had over de sleutel van deze kwekerij. Dat de gesprekken ook daadwerkelijk over deze kwekerij gaan volgt uit de woorden “Til”, uit de omstandigheid dat [verdachte] het nummer van de eigenaar geeft: [telefoonnummer 7] , wat sterk lijkt op het nummer [telefoonnummer 8] , zijnde het nummer van “ [eigenaar bedrijf 3] ”. Laatstgenoemde persoon blijkt de verhuurder te zijn (directeur van het [bedrijf 3] ) van de loods aan de [adres 3] .
Huurpenningen [adres 3]
[bedrijf 3] is de verhuurder van de loods aan de [adres 3] in Tilburg. In een telefoongesprek op 4 maart 2011 spreekt [verdachte] met [medeverdachte 3] over “ [bedrijf 3] ”. In het licht van de overige bewijsmiddelen en gelet op het ontbreken van een nadere uitleg hierover van [verdachte] , houdt de rechtbank het ervoor dat dit gesprek ook betrekking heeft op de kwekerij aan de [adres 3] .
Op 4 en 25 maart 2011 werd via het Grens Wissel Kantoor (hierna: GWK) huur betaald aan [bedrijf 3] voor de maanden februari en maart 2011 door iemand die zich [alias medeverdachte 3] noemde. Op 4 maart 2011 omstreeks 21.57 uur heeft [verdachte] met [medeverdachten ander onderzoek 5] een gesprek over dat andere wat gelukt is, waarvoor [medeverdachten ander onderzoek 5] een bewijsje heeft.
Uit het eerder aangehaalde afgeluisterde telefoongesprek van 25 januari 2011 wat [medeverdachte 3] met Essent voert – zich uitgevende als [alias medeverdachte 3] – is de stem van [medeverdachten ander onderzoek 5] te horen op de achtergrond, zodat de rechtbank constateert dat [medeverdachten ander onderzoek 5] en [medeverdachte 3] eveneens in elkaars bijzijn hebben verkeerd bij een handeling betreffende de [adres 3] .
Op 27 april 2011 is om 12.51 uur op het GWK in Tilburg een betaling ten gunste van [bedrijf 3] te Tilburg gedaan door iemand die opgaf te zijn [alias medeverdachte ander onderzoek 5] , met als betalingsinformatie “huur april 2011”. Op dezelfde dag om 18.02 uur werd eveneens in het GWK te Tilburg een betaling ten gunste van [bedrijf 3] gedaan. Degene die betaalt is dan [medeverdachten ander onderzoek 5] . De betalingsinformatie luidt “huur mei 2011”. Die dag om 21.26 uur is er telefonisch contact tussen [medeverdachten ander onderzoek 5] en [verdachte] , waarbij [verdachte] vroeg of het alle twee gelukt is, wat door [medeverdachten ander onderzoek 5] werd bevestigd.
Uit observaties blijkt dat een bus op naam van GSK, op zowel 4 en 24 maart als op 27 april 2011, zijnde data gelegen op of rondom de dag van de huurbetalingen, te zien is op het woonwagenkamp aan de [adres 1] in Breda. Gelet hierop, gezien de telefonische contacten tussen [medeverdachten ander onderzoek 5] en [verdachte] rond deze momenten en nu uit het dossier volgt dat [medeverdachten ander onderzoek 5] gebruik maakte van een telefoonnummer op naam van GSK, was [medeverdachten ander onderzoek 5] vermoedelijk ook de bestuurder van deze bus.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat er op verschillende data op of rond de huurbetalingen ten behoeve van de loods aan de [adres 3] steeds contact was tussen [verdachte] en mensen die de huur contant hebben gestort dan wel bemoeienis hadden met deze stortingen. Uit de inhoud van de contacten en de momenten waarop deze hebben plaatsgevonden, in samenhang bezien met de voornoemde concrete informatie over de daadwerkelijke betalingen blijkt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate dat de gesprekken betrekking hadden op deze betalingen en dat de huur van deze loods in opdracht van [verdachte] door anderen werd betaald.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en anderen en tussen [medeverdachte 3] en anderen bij de hennepkwekerij aan de [adres 3] in Tilburg. Tevens komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] met betrekking tot deze hennepkwekerij, waarbij de rol van [medeverdachte 3] vooral een uitvoerende was, terwijl [verdachte] wordt aangemerkt als financier, als degene die de touwtjes in handen had en als iemand die zich ook bemoeide met meer praktische zaken zoals de sleutel, borg en de huur. Ook volgt uit het sms-verkeer dat uiteindelijk de geproduceerde hennep zou worden verhandeld en dat [verdachte] degene is geweest die dit regelde. Beide rollen zijn van voldoende gewicht geweest om van medeplegen te spreken.
Hennepverzwaringsmiddel [adres 5] Breda
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat het poeder, zijnde hennepverzwaringsmiddel, wat op 7 december 2011 in de door hem gehuurde loods in de [adres 5] in Breda is aangetroffen, afkomstig was van een andere loods. De rechtbank is van oordeel dat verdachte deze grote hoeveelheid - het betrof 287 emmers met in totaal 5433 kilo hennepverzwaringsmiddel - voorhanden heeft gehad, kennelijk om te gebruiken bij de hennepteelt. Nu het telefoonnummer van de eigenaar van de loods in de telefoon van [verdachte] is gevonden, waarvoor [verdachte] geen andere verklaring heeft gegeven, gaat de rechtbank er van uit dat [medeverdachte 3] het verzwaringsmiddel voorhanden gehad voor de hennephandel van [verdachte] .
Hennep in bus voor [verdachte]
In de nacht van 24 op 25 november 2010 werden in een witte Mercedesbus Vito met kenteken [auto 7] een tas met daarin 20 gesealde zakken hennep en 11 vuilniszakken met daarin in totaal 55 gesealde zakken met hennep aangetroffen. In totaal is 75 kilo hennep aangetroffen. Uit de inhoud van de afgetapte sms-gesprekken tussen [medeverdachte ander ondezoek 4] en [medeverdachte ander onderzoek 5] blijkt dat [medeverdachte ander onderzoek 5] degene was die op 24 november 2010 in de bus heeft gereden en dat - in ieder geval een deel van - de hennep - van “ [alias verdachte] ” en dus van [verdachte] was.
Op 22 november 2010 en 23 november 2010, kort voor het aantreffen van de 75 kilo hennep in de Mercedesbus, is er sms-contact waarin wordt afgesproken over een chauffeur die voor spullen en een bus naar “ [alias verdachte] ” moet gaan en waarin hoeveelheden worden besproken en over morgen langs komen met pap. Op 24 november 2010 wordt aan het einde van de middag door [alias verdachte] en dus [verdachte] per sms gevraagd waar de chauffeur blijft en dat hij met die spullen zit. Nog geen uur later rijdt er een witte Mercedes bus het woonwagenkamp op, terwijl 2 uur later rond 20.30 uur de Audi S8 van [verdachte] het terrein afrijdt, gevolgd door de witte bus. Na 24 november 2010 wordt tot 23 maart 2011 geen contact meer vastgesteld tussen [medeverdachte ander onderzoek 5] en [medeverdachte ander ondezoek 4] met “ [alias verdachte] ”.
Uit observatie is gebleken dat om 22.04 uur de Mercedus Vito met daarin de hennep de parkeergarage in Eindhoven wordt ingereden waarin even later de hennep wordt aangetroffen.
Deze Mercedes werd in het onderzoek Maskerbij al eerder geobserveerd. De desbetreffende Mercedesbus is in ieder geval op 1 november 2010 tussen 18.10 uur en 18.13 uur op het woonwagenkamp aan de [adres 1] in Breda geweest met [medeverdachte ander onderzoek 5] als bestuurder.
De rechtbank concludeert uit bovenstaande omstandigheden dat de bus waarin 75 kilo hennep is aangetroffen, kennelijk grotendeels afkomstig van of bestemd voor “ [alias verdachte] ”, ook gezien is bij de woning van [verdachte] met [medeverdachte ander onderzoek 5] als bestuurder. Gelet op de inhoud van de sms-contacten tussen [medeverdachte ander ondezoek 4] en [medeverdachte ander onderzoek 5] onderling en met [verdachte] (als “ [alias verdachte] ” of “ [alias verdachte] ”) is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] ook bij deze 75 kilo hennep betrokken is geweest als afnemer dan wel verkoper.
Conclusie
Samengevat kan worden gesteld dat [verdachte] zich in ieder geval sinds januari 2010 tezamen en in vereniging met anderen op grote schaal bezig hield met hennepteelt en -handel en dat hij diverse panden in beheer had waar hennepplanten werden geteeld en waarvan hij de opbrengst kreeg. Dit blijkt uit de inhoud van de diverse OVC-gesprekken en het getapte sms-verkeer, uit de omstandigheid dat de 75 kilo hennep in de in beslag genomen Mercedesbus afkomstig was van of bestemd voor [verdachte] en uit het gegeven dat de hennep in de [adres 3] in Tilburg eveneens in opdracht van [verdachte] werd geteeld.
Export?
De rechtbank ziet in de bij de moeder van [medeverdachte 3] gevonden documenten en vier telefoons waarin sms-berichten zijn aangetroffen die mogelijk wijzen op export naar Engeland, anders dan de officieren van justitie, onvoldoende bewijs voor de export van hennep en zal verdachte daarom van dit onderdeel vrijspreken.
Verweer ten aanzien van [verdachte]
Het verweer dat de verschillende bewijsmiddelen afzonderlijk te mager zijn en dat ze onterecht in verband met elkaar worden gebracht, wordt niet gevolgd. In onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank met het openbaar ministerie het verband en nu [verdachte] geen enkele verklaring heeft afgelegd over hoe deze bevindingen anders moeten worden gezien, is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen van het feit zoals onder 4.4. wordt weergegeven.
Feit 3: Witwassen
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Financiële gegevens verdachte en partner
Uit de bewijsmiddelen bij dit feit volgt dat verdachte en zijn echtgenote een te besteden kasstroom hadden van:
in 2009: -/- 1.980
in 2010: 2.850
in 2011: 25.250
Loon [cafe 1]
Uit de bewijsmiddelen bij dit feit volgt dat verdachte in de periode van 1 mei 2009 tot en met 31 maart 2011 in totaal 22 maal (niet in januari 2011) een brutosalaris van € 3.000,-- per maand ontvangen van [cafe 1] , te Enkhuizen.
[eigenaar cafe 1] (hierna te noemen: [eigenaar cafe 1] ) was (middellijk) de enig eigenaar en bestuurder van [cafe 1] in Enkhuizen.
[eigenaar cafe 1] heeft verklaard dat verdachte nooit in Enkhuizen kwam. Volgens [eigenaar cafe 1] was verdachte alleen op papier in loondienst werkzaam voor het café, maar werkte hij feitelijk voor [BV 1] en diende hij klanten uit de Bredase horeca aan te brengen. Verdachte was weinig succesvol en heeft hij nooit klanten aangebracht.
Van verdachte is in de inbeslaggenomen administratie van [BV 2] , [BV 1] en [cafe 1] geen kopie aangetroffen van het ID-bewijs van verdachte, noch een loonbelastingverklaring van verdachte. Van andere werknemers werden wel loonbelastingverklaringen en kopieën van ID bewijzen aangetroffen. De administrateur die de administratie van [cafe 1] (en [BV 1] ) deed, [administrateur] , kende de naam van verdachte niet. Volgens hem was de enige medewerker van [cafe 1] de heer [medewerker ] , die weliswaar bij [cafe 1] op de loonlijst stond maar werkzaamheden verrichte voor [BV 1] . Die [medewerker ] bevestigde zulks en verklaarde dat hij al 15 jaar werkzaam was voor [BV 1] met [eigenaar cafe 1] als zijn leidinggevende. [medewerker ] wist zeker dat hij de enige werknemer van [BV 1] was en de naam [verdachte] uit Breda zei hem helemaal niets.
Tegen de achtergrond van het voorgaande overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verdachte gedurende 22 maanden een aanzienlijk salaris heeft genoten, van [cafe 1] , te Enkhuizen, terwijl hij geen werkzaamheden in Enkhuizen heeft verricht. De verklaring van [eigenaar cafe 1] dat verdachte heeft getracht klanten uit de omgeving Breda aan te brengen en feitelijk werkte voor [BV 1] acht de rechtbank ongeloofwaardig. Niet valt in te zien waarom een horecabedrijf in Enkhuizen gedurende 22 maanden een aanzienlijk salaris zou betalen aan iemand woonachtig in Brabant, om klanten aan te brengen uit de buurt van Breda. Verder heeft [medewerker ] verklaard dat hij de enige werknemer was van [BV 1] Uit de tussen verdachte en [eigenaar cafe 1] opgenomen telefoongesprekken, blijkt tot slot dat het verdachte is, die [eigenaar cafe 1] opdrachten geeft in plaats van andersom.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een fictief dienstverband. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat gelet op bewezenverklaringen voor handel in synthetische drugs en hennep eerder in dit vonnis, verdachte naar mag worden verondersteld er belang bij had legale inkomsten te creëren.
De feiten en omstandigheden rechtvaardigen dan ook het oordeel dat verdachte middels fictieve loonbetalingen van misdrijf afkomstig geld heeft omgezet naar legale inkomsten.
Het is een feit van algemene bekendheid dat bij een dergelijke constructie het zogenaamde bruto loon in contanten wordt voldaan om daarvoor een netto loon te ontvangen. Daarbij geldt dat ook rekening moet worden gehouden met de wettelijke verplichte heffingen die een werkgever moet afdragen over het brutoloon. In de regel kan ervan worden uitgegaan dat de werkelijke loonkosten voor de werkgever ongeveer 130% van de brutoloonkosten bedragen. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte ten minste dit bedrag ook in contanten heeft voldaan, hetgeen meebrengt dat verdachte 22 maanden x € 3.000 (zijn brutosalaris) x 130% = € 85.800 in contanten moet hebben betaald. Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan het meermaals – gedurende een periode van ruim 22 maanden – omzetten van geldbedragen – in totaal € 85.800 - waarvan hij wist dat deze uit misdrijf afkomstig waren.
Aangetroffen geldbedragen in contanten
Gelet op enerzijds de beperkte vrije kasstroom uit legale inkomstenbronnen van verdachte en zijn vrouw in de jaren 2009-2011, en gelet op anderzijds de omstandigheid dat verdachte aanzienlijke inkomsten zal hebben genoten uit zijn criminele activiteiten en verdachte overigens niet heeft willen verklaren over de herkomst van de in zijn woning op 12 oktober 2011 aangetroffen forse geldbedragen in contanten, gaat de rechtbank ervan uit dat het van de volgende bedragen niet anders kan zijn dat deze bedragen de vruchten zijn van de eigen criminele activiteiten van verdachte:
- € 39.600 ( in de wasmachine);
- € 96.950 ( in gesealde pakketten, aangetroffen op plafondplaten);
- € 1.000 en € 325,- (gezamenlijk € 1.325,- aangetroffen in het dressoir en de tafel);
- € 3.995,- ( het keukenkastje); en
- € 2.900,- ( en de badkamer).
De rechtbank zal bewezen verklaren dat verdachte een bedrag van € 144.7700,- voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat dit bedrag van misdrijf afkomstig was. Aangezien verdachte ook zal worden veroordeeld in dit vonnis voor de handel in synthetische drugs en hennep en voornoemd bedrag geacht kan worden afkomstig te zijn uit deze – door verdachte zelf begane – misdrijven, zal de rechtbank – bij de bespreking van de strafuitsluitingsgronden – verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging voor het voorhanden hebben van voornoemde bedragen.
Meubelen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op 2 september 2010 meubelen heeft gekocht bij [meubelzaak] (onder meer vitrinekasten, een dressoir, een salontafel en een TV-opzetkast), welke meubelen contant zijn afgerekend (eenmaal voor een bedrag van € 5.000,- en eenmaal voor een bedrag van € 7.000,-).
De rekeningen, die weliswaar niet op naam van verdachte stonden, maar wel op zijn adres geleverd moesten worden, werden aangetroffen in een koffer bij de moeder van medeverdachte [medeverdachte 3] . Zij verklaarde dat zij op verzoek van haar zoon een koffertje met papieren van verdachte in bewaring had genomen. Foto’s van de meubels in de woning van verdachte werden door een medewerker van [meubelzaak] herkend als de meubels die op de betreffende rekeningen stonden. De rechtbank gaat er aldus vanuit dat het verdachte is geweest die voornoemde meubelen contant heeft afgerekend. Gelet op de criminele activiteiten van verdachte, zijn beperkte legale inkomsten en aangezien verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geld waarmee de meubelen zijn gekocht, kan het niet anders zijn dan dat deze geldbedragen van misdrijf afkomstig waren en dat verdachte dit heeft geweten. Aldus kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van meubelen, terwijl verdachte wist dat deze middellijk (want betaald met opbrengsten van de criminele activiteiten van verdachte) uit misdrijf afkomstig zijn.
Daar verdachte maandelijks loon genoot uit een fictief dienstverband en in diezelfde periode ook een fors bedrag heeft witgewassen door meubels aan te schaffen is de rechtbank van oordeel dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Feit 4: Voorhanden hebben Walther P990 en munitie
Verdachte heeft bij aanvang van de doorzoeking in zijn woning op 12 oktober 2011 verklaard dat er een vuurwapen op de eerste verdieping aanwezig was en dat hij dit wapen had vanwege de eerdere schietpartij op het woonwagenkamp waarbij zijn jongere broer om het leven is gekomen. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het aldaar aangetroffen wapen een vuurwapen is in de zin van artikel 1, onder 3°, gelet op artikel 2, lid 1, Categorie III, onder 1° van de Wet Wapens en Munitie. Gelet op het aantreffen van dit wapen in de slaapkamer van verdachte en hetgeen verdachte daarover heeft verklaard is de rechtbank van oordeel dat verdachte dit vuurwapen, een Walther P990, voorhanden heeft gehad. Dat geldt eveneens voor de 8 kogelpatronen die in het wapen zijn aangetroffen, die kunnen worden aangemerkt als munitie in de zin van artikel 1, onder 4°, gelet op artikel 2, lid 2, categorie III van de Wet Wapens en Munitie.
Feit 5: Voorhanden hebben imitatiewapens
Bij de zoeking bij verdachte op 12 oktober 2011 zijn twee imitatiewapens op het perceel van verdachte aangetroffen (in de woning en de schuur). Uit het proces-verbaal omschrijving van een nabootsing blijkt dat beide wapens qua vorm, afmeting en kleur lijken op echte wapens, te weten een Schmeisser MP40 en een Heckler en Koch MP5 en voorwerpen zijn die een wapen betreffen in de zin van artikel 2, lid 1, Categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie gelet op 3, onder a van de Regeling wapens en munitie.
De rechtbank verwerpt het verweer dat de aangetroffen voorwerpen speelgoedwapens zijn die vallen onder de zogenaamde Speelgoedrichtlijn (Richtlijn 2009/48/EG) en de uitzonderingscategorie van artikel 2, lid 4 van de Wet Wapens en Munitie van toepassing is. Specifieke kenmerken die de wapens op speelgoed laten lijken ontbreken; er is geen CE keurmerk vastgesteld, zoals artikel 16 van de Richtlijn vereist. De wapens hebben geen van de echte wapens afwijkende kleuren, afmetingen of vormen, en ook geen andere aanpassingen waardoor je direct kunt zien dat het speelgoed betreft. Van enige ‘speelgoedkenmerken’ blijkt ook niet uit het proces-verbaal. De rechtbank heeft daarbij ook acht geslagen op de vergelijkende foto’s in het proces-verbaal waaruit deze kenmerken evenmin blijken. De verdediging heeft ook niet aangegeven op basis van welke kenmerken geconcludeerd kan worden dat de aangetroffen wapens duidelijk speelgoed waren. Het noemen van de omstandigheid dat één van de wapens in de speelkamer is gevonden is in dit kader naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte beide imitatiewapens, die voor bedreiging of afdreiging geschikt waren, voorhanden heeft gehad.
Feit 7: Deelname criminele organisatie
Onder het bestanddeel ‘organisatie’ moet een samenwerkingsverband worden verstaan met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt, of bekend moet zijn geweest, met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven. Voor bewijs van het bestanddeel ‘oogmerk’ kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie zijn gepleegd, aan het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers aan de organisatie met als doel het bereiken van het gemeenschappelijke oogmerk van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Van ‘deelneming’ aan een criminele organisatie kan slechts sprake zijn als aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk, dan wel ondersteunt dergelijke gedragingen.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. In het bestanddeel ‘deelneming’ aan een criminele organisatie ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. Voor ‘deelneming’ is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
De contouren van een groep, die meer is dan een toevallige verzameling individuen, zijn naar het oordeel van de rechtbank zichtbaar in de druggerelateerde delicten die de rechtbank bewezen heeft geacht ten aanzien van de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] en [medeverdachte 3] , waarbij alle drie zijn aangemerkt als medepleger. Ten aanzien van [medeverdachte 1] en [verdachte] is ook het gewoonte witwassen bewezen geacht. Ten aanzien van [medeverdachte 3] wordt het bezit van zware vuurwapens en munitie bewezen geacht. De rechtbank verwijst naar de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen die zij daarover in deze vonnissen heeft opgenomen.
De aanwezigheid van een gestructureerd samenwerkingsverband blijkt verder uit de vele, dagelijkse contacten tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] en tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] , waarbij de werkzaamheden onderling werden afgestemd en er jarenlang - en in het geval van [medeverdachte 3] maandenlang - werd samengewerkt. Daarbij was sprake van een vaste rolverdeling. Ontmoetingen met derden vonden veelal plaats op vaste dagen en tijdstippen in horecagelegenheden en/of in een schuur bij de woning van [verdachte] op het woonwagenkamp [locatie 1] . Er werd een boekhouding bijgehouden.
Alle vier de verdachten genereerden (een groot deel van hun) inkomsten uit het plegen van deze strafbare feiten. Er werd dus een gemeenschappelijk doel nagestreefd. Zij hadden ook allemaal wetenschap, gelet op de ten aanzien van hen bewezenverklaarde strafbare feiten, dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had.
Naar aanleiding van de door de raadsman van [medeverdachte 3] gevoerde verweren, merkt de rechtbank nog op dat, wanneer het oogmerk van de criminele organisatie gericht is op het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard, het niet vereist is dat de deelnemers wetenschap hebben van al die verschillende soorten misdrijven (HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122). Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een op het plegen van overtredingen van de Opiumwet en gewoonte witwassen gericht samenwerkingsverband en dat hij daarnaast ook een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekten tot de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.