4.4De bewijsoverwegingen
Algemene overweging tap- en OVC-gesprekken
In het dossier Carneool bevinden zich veel afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken. De officier van justitie leidt uit onder meer die gesprekken af dat verdachten zich bezig hebben gehouden met de in de tenlastelegging genoemde strafbare feiten. De bij deze gesprekken betrokken verdachten hebben een beroep gedaan op hun zwijgrecht. Voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde is (onder andere) van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan de inhoud van die afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken.
De rechtbank moet nagaan of de gesprekken voor één uitleg of meerdere uitleg vatbaar zijn. In het laatste geval is voorzichtigheid geboden bij het geven van een interpretatie van die gesprekken.
Die voorzichtigheid brengt mee dat goed moet worden gekeken naar de inhoud en het onderling verband van die gesprekken en naar het verband met andere bewijsmiddelen. Verder kan het feit dat de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht soms in zijn nadeel werken. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de interpretatie van de inhoud van een gesprek (‘waar gaat dit gesprek over') niet hetzelfde is als het beoordelen van de bewijswaarde daarvan (‘wat bewijst dit gesprek?’).
Feit 1 synthetische drugs
De rechtbank stelt vast dat [Verdachte] , [Naam 12] en [Medeverdachte 2] in de auto veelvuldig met elkaar spraken over synthetische drugs, precusoren, het mengen van chemicaliën en allerlei geldzaken. Er wordt gesproken over het bestellen van grondstoffen, kristalliseren, tikken, afdraaien, dat PMK zo stinkt, speed, amfetamine, en zo verder.
De in de bijlage met bewijsmiddelen opgenomen uitgewerkte OVC-gesprekken zijn naar het oordeel van de rechtbank een representatieve selectie van de veel grotere hoeveelheid uitgewerkte OVC-gesprekken in het dossier, waarin soms verhuld, maar vaak ook expliciet wordt gesproken over de productie van amfetamine, MDMA en metamfetamine, het leveren van grondstoffen daarvoor en de verdiensten van de handel in synthetische drugs.
De verdachten hebben alle drie geen verklaring afgelegd, zodat de rechtbank geen reden ziet om te twijfelen aan deze interpretatie van de inhoud van de OVC-gesprekken. De opmerkingen van [Verdachte] in een tapgesprek dat ‘als ze ons afluisteren, zullen ze denken dat is versluierde taal’ en in een OVC-gesprek tegen [Medeverdachte 2] dat hun auto’s hebben ‘volgehangen’ en dat hij niet meer weet wat zij gezegd hebben; ‘misschien teveel’, sterkt de rechtbank in de overtuiging dat deze interpretatie van de OVC-gesprekken juist is.
Uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien dat [Verdachte] , [Medeverdachte 2] en [Naam 12] regelmatig, op vaste tijdstippen en dagen, ontmoetingen hadden met andere personen, die allemaal antecedenten hebben vanwege overtredingen van de Opiumwet.
In de OVC-gesprekken werd voorts gesproken over (Belgische) [Naam 9] , die door [Verdachte] ‘zijn roerder’ wordt genoemd. Op basis van die gesprekken in combinatie met observaties en bakengegevens, komt de rechtbank tot de conclusie dat de politie terecht heeft vastgesteld dat het daarbij gaat om [Naam 9] . [Naam 13] , de zoon van [Naam 9] , heeft ook verklaard dat zijn vader ook wel “ [Naam 9] ” wordt genoemd. Uit het in de bewijsmiddelen aangehaalde proces-verbaal blijkt verder duidelijk dat er veelvuldig contact is geweest tussen [Medeverdachte 2] , [Verdachte] en [Naam 9] in de periode 11 augustus 2009 tot 28 oktober 2010. Zo ontmoeten zij elkaar bijvoorbeeld op 19 oktober 2010 in de woning van [Naam 9] .
Ook werd gesproken over een man die [Naam 10] werd genoemd, waarover [Verdachte] zegt dat hij al bij hem kwam, voordat [Naam 10] met anderen ging samenwerken. Op basis van de OVC-gesprekken in combinatie met observaties en bakengegevens, komt de rechtbank tot de conclusie dat de politie terecht heeft vastgesteld dat het daarbij gaat om [Naam 10] . Uit het in de bewijsmiddelen aangehaalde proces-verbaal blijkt duidelijk dat er veelvuldig contact is geweest tussen [Naam 10] en [Medeverdachte 2] - die daarna meestal doorreed naar [Verdachte] - in de periode 4 december 2009 t/m 8 april 2011.
De rechtbank stelt vast dat genoemde [Naam 9] door het Hof van Beroep in Antwerpen inmiddels in verband met de productie en export van synthetische drugs in de periode van mei 2009 tot en met oktober 2010 is veroordeeld tot 10 jaren gevangenisstraf.
[Naam 10] is bij vonnis van deze rechtbank d.d. 16 februari 2012 veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf voor kortweg het voorhanden hebben van precursoren en andere grondstoffen voor de productie van MDMA op 6 februari 2011.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat uit de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen blijkt dat op 25 januari 2011 in de woning van [Medeverdachte 2] sporen van BMK en efedrine zijn gevonden en op 31 maart 2011 in zijn auto, de Volvo V50 met kenteken [Kenteken 4] , sporen van amfetamine, cocaïne en THC. Ook zijn in de Volvo handschoenen aangetroffen met daarop het DNA van [Medeverdachte 2] en sporen van diverse aan de productie van amfetamine te linken chemicaliën. Op 20 oktober 2011 zijn in de auto van [Verdachte] , de Mercedes met kenteken [Kenteken 2] , en in de auto van zijn echtgenote, de VW Golf met kenteken [Kenteken 5] , sporen van BMK aangetroffen, en in de auto van [Medeverdachte 2] , de Renault Megane met kenteken [Kenteken 6] , sporen van amfetamine.
In de woning van [Naam 12] zijn ten slotte 15 xtc-tabletten (MDMA) en cocaïne aangetroffen.
Al deze bevindingen maken dat er naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de verdachten [Verdachte] en [Naam 12] zich samen met [Medeverdachte 2] in de tenlastegelegde periode hebben bezig gehouden met de productie van en de handel in synthetische drugs. Zij leverden de grondstoffen aan voor de productie van synthetische drugs en financierden de productie. Vele gesprekken in het dossier gaan over opbrengsten, winsten, verlies en het betalen van geldsommen aan diverse personen. [Verdachte] zegt daarover: ‘gewoon fifty-fifty, die wij dan voorgefinancierd hebben, zo is het altijd gegaan en op die basis kunnen wij samenwerken’.
Het NFI beschrijft de rol van [Verdachte] en [Naam 12] als financiers en leveranciers van grondstoffen treffend in het bij de bewijsmiddelen opgenomen informatieblad: “Uit verklaringen, boekhoudingen en recepten is bekend dat er vooraf aan een productieproces afspraken worden gemaakt waarbij vaak gewerkt wordt op basis van een 50-50% regeling. Dit betekent dat degene die amfetamine nodig heeft, de BMK koopt, hiermee naar een laborant (roerder) gaat die de hardware en overige chemicaliën heeft en vervolgens de amfetamine(olie) produceert. Dit alles op basis van 50-50% van de opbrengst. Vaak wordt afgesproken dat de gehele geproduceerde partij zal worden afgenomen door de opdrachtgever en dat de laborant geld krijgt (50%) voor de kilo’s/liters die hij moet produceren.”.
De betrokkenheid van [Verdachte] en [Naam 12] bij de productie van synthetische drugs is zo groot dat, hoewel zij niet zelf in de laboratoria hebben gestaan, er wel sprake is van medeplegen. [Verdachte] zegt daarover: ‘ik heb recht op de helft … want als ik hun geen grondstoffen geef, kunnen zij het niet maken’.
Ten aanzien van het medeplegen van [Naam 12] tot slot acht de rechtbank nog van belang dat, alhoewel [Verdachte] veelal samenwerkte met [Medeverdachte 2] , ook zijn zoon [Naam 12] betrokken was bij productie/handel in synthetische drugs. Een en ander blijkt bijvoorbeeld uit de aangehaalde OVC-gesprekken van 1 en 18 december 2009, waarin [Verdachte] [Naam 12] (op 1 december 2009) adviseert ‘die olie maar gewoon te laten staan. Die brengt misschien nog wel een keer twee rooien op’ en het heeft over ‘proberen
onsverlies te beperken’, waarbij dus in het meervoud wordt gesproken.
Op 18 december 2009 vraagt [Verdachte] aan [Naam 12] hoeveel er klaar ligt en zegt dan dat ‘ [Naam 12] keurig heeft gewerkt en hij trots op hem is. Dan loop je lekker binnen.’.
Op 9 maart 2010 zegt [Verdachte] tegen [Naam 12] dat hij ‘alle boekhouding moet bijhouden’.
De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [Verdachte] en [Naam 12] . De rol die [Naam 12] speelde was naar het oordeel van de rechtbank van voldoende gewicht om van medeplegen te spreken.
Verdachte heeft dit feit aldus gepleegd tezamen en in vereniging met anderen.
Feit 2: de zogenaamde 400 kilo-zaak
De rechtbank stelt vast dat het dossier voldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen vaststellen dat op 14 juni 2010 uit de loods van de [Naam 11] iets is weggenomen. Dit moet van grote waarde zijn geweest omdat de diefstal tot enorme onrust leidde onder de verdachten. Dit blijkt alleen al uit de op een USB-stick aangetroffen camerabeelden, welke beelden meermalen door verschillende verdachten zijn bekeken. [Naam 14] heeft ook aangifte van inbraak gedaan.
Aan de hand van de aangetroffen Bill of Lading en de factuur van TMA kan ook als vaststaand worden aangenomen dat ongeveer een week eerder vier flatrackcontainers van de [Naam 11] in de haven van Antwerpen zijn aangekomen.
Voorts is uit de OVC-gesprekken af te leiden dat [Verdachte] voor het verlies van wat er in die loods lag aansprakelijk werd gesteld en hij een aanzienlijke som geld (gesproken wordt over miljoenen euro’s) heeft moeten betalen.
Volgens de officier van justitie is na deze diefstal, kennelijk omdat [Verdachte] weigerde de volledige waarde van de gestolen lading te vergoeden, op zijn woning geschoten, waarbij zijn zoontje [Naam 15] op tragische wijze om het leven kwam. Inderdaad blijkt uit het dossier dat [Verdachte] na dit tragische incident in OVC-gesprekken met [Medeverdachte 2] diverse scenario’s lijkt te bespreken, waarbij hij een verband legt tussen de schietpartij en dit incident.
Dit maakt het door de officier van justitie uitgesproken vermoeden dat de weggenomen lading druggerelateerd zou moeten zijn aannemelijk.
De officier van justitie meent dat de lading een partij van 400 kilo cocaïne moet zijn geweest en wijst op een OVC-gesprek van 22 mei 2010 waarin wordt gezegd door [Verdachte] : “ik heb wit poeder liggen” en “wordt goed hard die coke, die is gewoon goed”. De rechtbank stelt echter vast dat, nu er wordt gezegd dat men dat poeder op 22 mei 2010 had liggen, dit gesprek dus niet kan gaan over een lading die pas begin juni 2010 in Antwerpen aankwam.
Datzelfde lot treft de inhoud van een OVC-gesprek van 23 maart 2010, waarin wordt gesproken over een “Bill of Lading” en over “zodra die korrels er zijn”, omdat daarbij wordt gezegd dat de betreffende korrels er half april al zouden zijn.
Ook het OVC-gesprek van 21 maart 2011 waarin [Verdachte] tegen [Medeverdachte 2] zegt: “daar liggen zoveel dingen, net het aantal wat, wat er vorig jaar weg is en …”, waarop [Medeverdachte 2] zegt: “nee, maar dat heeft een andere stempel, [Verdachte] … hoeveel keer 400 zijn er al geweest in die tussentijd”, is onvoldoende om deze conclusie op te baseren.
Kortom, er zijn vele aanwijzingen dat er een waardevolle lading met criminele achtergrond in de loods in Antwerpen opgeslagen moet zijn geweest, maar er ontbreekt een wettig en overtuigend bewijsmiddel dat het niets anders kan zijn geweest dan een lading van 400 kilo cocaïne. Verdachte hield zich, zo is hiervoor bij feit 1 vastgesteld, in die tijd bezig met de handel in synthetische drugs, maar dat alleen is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat die lading een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I moet zijn geweest. Dat het waarschijnlijk om harddrugs gaat neemt de rechtbank aan. Maar voor een bewezenverklaring moet dit wel uit een wettig bewijsmiddel blijken en dat is niet het geval. Het kan ook om geld zijn gegaan, om platinum of een andere precursor, of zelfs om gesmokkeld goud.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit feit heeft begaan en zal hem daarvan vrijspreken.
Feit 3: witwassen
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Financiële gegevens verdachte en partner
Uit de bewijsmiddelen bij dit feit volgt dat verdachte en zijn echtgenote over de jaren 2005 tot en met 2011 een gering dan wel een negatief te besteden kasstroom hadden.
€ 54.652 (loon [Naam 3] )
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte tussen 1 juli 2009 en 16 januari 2012 € 54.652,21 netto heeft uitbetaald gekregen uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij [Naam 3] (hierna te noemen: [Naam 3] ). De rechtbank is van oordeel dat dit dienstverband een fictief dienstverband is geweest. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [Naam 16] (hierna te noemen: [Naam 16] één van de vennoten van [Naam 3] is. In verschillende tapgesprekken wordt gesproken over het betalen van aanzienlijke bedragen door verdachte aan [Naam 16] . [Naam 16] werd door verdachte ook wel [Naam 16] genoemd. In een tapgesprek op 13 augustus 2009 vraagt verdachte [Naam 16] naar het adres van [Naam 3] om aldaar een bankstel te kunnen laten wegzetten. De rechtbank acht dit opvallend, daar verdachte officieel al sinds 2005 bij [Naam 3] werkzaam is en kennelijk in 2009 het adres niet weet van [Naam 3]
Getuige [Naam 17] heeft verklaard dat verdachte daar niet werkt, en in een later verhoor verklaard dat hij verdachte kent, maar dat hij dat niet mocht zeggen en dat verdachte wel regelmatig kwam koffiedrinken bij [Naam 3] maar hem nooit heeft zien werken. Verder is op een loonstaat van 12 juli 2010 aangegeven dat verdachte op die dag van circa 9.30 tot 17.00 uur werkzaamheden zou hebben verricht voor [Naam 3] . Uit cameraobservaties blijkt echter dat verdachte op die dag op meerdere momenten overdag bij zijn woning aan de [adres] te Breda was, hetgeen niet valt te rijmen met de gegevens van de loonstaat.
In een OVC van 3 maart 2010 zegt verdachte tegen [Medeverdachte 2] : “Maar ik beur, ik wil voor het oog van het kerkvolk een beetje”. Getuige [Naam 18] heeft verklaard dat zij naar de arbeidsovereenkomst van verdachte heeft gevraagd omdat deze in de administratie ontbrak en heeft gevraagd waarom het loon van verdachte ruim boven de cao-norm lag, maar op haar vragen geen antwoord heeft ontvangen.
Verdachte heeft verklaard dat hij – zo begrijpt de rechtbank – als een manusje van alles gemiddeld 40 uur per week werkte voor [Naam 3] . Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de handel in synthetische drugs eerder in dit vonnis, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn, dan dat verdachte middels fictieve loonbetalingen zijn van misdrijf afkomstig geld – de productie in synthetische drugs – heeft getracht om te zetten naar legale inkomsten.
Bij de berekening van hetgeen verdachte met dit fictieve dienstverband aan geld heeft omgezet naar een ogenschijnlijk legaal inkomen, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de loonkosten voor een onderneming ongeveer 130% bedragen van de brutoloonkosten, dit in verband met de door de werkgever te betalen heffingen. Verondersteld mag worden dat verdachte betalingen heeft verricht ter grootte van de werkelijke loonkosten aan [Naam 3] in contanten. In de tenlastelegging is evenwel – blijkens de door de officier van justitie ter zitting gegeven toelichting – aangeknoopt bij het door verdachte ontvangen netto-inkomen (€ 54.652,21). De tenlastelegging vermeldt een bedrag van € 54.652,04. In navolging daarvan zal ook de rechtbank bewezen verklaren dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt – in de periode 1 juli 2009 tot en met januari 2012 – aan het omzetten van geldbedragen – in totaal van € 54.652,04 terwijl hij wist dat deze geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren.
€ 3.974.100,- ,€ 83.500
en 2.090.000 Zwitserse Franken (in de woning aan de [Straatnaam 2] )
In de woning van de ouders van verdachte werden, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, achter een schot op de zolderverdieping buitenlandse valuta aangetroffen, te weten 2.090.000 Zwitserse Franken in een emmer en contant geld ad € 3.974.100 in een sporttas. Op de eerste verdieping zat in een tas, verstopt onder gordijnen, contant geld ad € 83.500. Het op zolder aangetroffen bedrag bestond nagenoeg geheel uit briefjes van 500. Het is een feit van algemene bekendheid dat briefjes van 500 vooral in het criminele verkeer worden gebruikt en dat met de productie van synthetische drugs grote winsten kunnen worden behaald.
In een OVC gesprek tussen verdachte en [Medeverdachte 2] op 15 januari 2010 wordt gesproken over het wisselen van geld, over grote bedragen (‘miljoen’) en over Zwitserse Franken.
De vader van verdachte, [Verdachte] , heeft verklaard dat hij niet wist van het in zijn woning aangetroffen geld, hij al jaren niet meer op de zolder is geweest, daar fysiek ook niet toe in staat is, en alleen verdachte en zijn kinderen op zolder kwamen. Mede gelet op de hoge leeftijd van [Verdachte] acht de rechtbank deze verklaring geloofwaardig. Verdachte zelf heeft over het aangetroffen geld geen verklaring afgelegd.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geld van verdachte is geweest en dat hij dit ook voorhanden heeft gehad. Gelet op de bewezenverklaring van de handel in en productie van synthetische drugs (feit 1) en de aard en omvang ervan, gaat de rechtbank ervan uit dat het geld onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf. Verdachte is niet het ‘verhullen’, maar enkel het ‘voorhanden hebben’ van voornoemde bedragen tenlastegelegd. Gelet daarop zal de rechtbank verdachte – bij de bespreking van de strafuitsluitingsgronden – ontslaan van alle rechtsvervolging voor het voorhanden hebben van € 3.974.100,-, € 83.500 en 2.090.000 Zwitserse Franken in contanten.
Huurpenningen voor de [Straatnaam 3] / de [Straatnaam 4] / [Straatnaam 5] en
sierraden / Mercedes [Kenteken 1] / Mercedes [Kenteken 2]
In een OVC-gesprek spreekt verdachte verder over een huurflatje waar ‘ [Naam 19] ’ samen met [Medeverdachte 2] woont, dat hij al tien jaar heeft, maar niet onder zijn eigen naam. Blijkens een proces-verbaal van identificatie wordt met ‘ [Naam 19] ’ hoogstwaarschijnlijk [Naam 19] bedoeld, die uit een GBA-bevraging op het adres [Straatnaam 3] te Breda, stond ingeschreven.
Uit de bewijsmiddelen valt verder af te leiden dat met [Medeverdachte 2] wordt gedoeld op [Medeverdachte 2] , die ook feitelijk woonachtig was op het adres [Straatnaam 3] , te Breda.
Blijkens een OVC gesprek rekende verdachte [Medeverdachte 2] samen met zijn zoon tot zijn clubje. [Medeverdachte 2] is niet beschreven bij de belastingdienst, heeft geen bekende inkomsten genoten tot hij vanaf 2012 AOW ontving en van hem was bij de belastingdienst slechts één rekening bekend, die eerst op 16 december 2011 is geopend. Blijkens in de bijlage weergegeven OVC-gesprekken werkte [Medeverdachte 2] voor verdachte, ontving hij regelmatig aanzienlijke bedragen van verdachte en beheerde verdachte de financiën van [Medeverdachte 2] .
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dat het verdachte is geweest die de huurpenningen van de [Straatnaam 3] heeft voldaan en aldus zijn uit de productie van synthetische drugs verkregen inkomsten heeft omgezet.
Dit geldt eveneens voor de huurpenningen voor de appartementen van [Naam 20] (achtereenvolgens de [Straatnaam 4] , door haar gehuurd per 1 juni 2010 en de [Straatnaam 5] , door haar gehuurd per 20 juli 2011). Zij heeft verklaard dat zij het grootste gedeelte van de huur van de [Straatnaam 4] van verdachte heeft gekregen en dat verdachte vanaf het begin de huur van de [Straatnaam 5] heeft voldaan. Zij heeft verder verklaard diverse sierraden van verdachte te hebben gekregen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat verdachte de kentekenhouder is geweest vanaf 3 juni 2008 van een Mercedes R320 CDI met kenteken [Kenteken 1] . Verdachte heeft de voor invoer van dit voertuig verschuldigde BPM ter grootte van € 15.464,- per kas voldaan. Verdachte heeft dit voertuig (blijkens de factuur van GSK Trading van 3 mei 2010) in 2010 ingeruild bij de aanschaf van een Mercedes GL 320 CDI, met kenteken [Kenteken 2] voor € 54.000,-.
Verdachte heeft geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijke verklaring gegeven over de herkomst van het geld waarmee hij (I) de huurpenningen voor het appartement aan de [Straatnaam 3] , het appartement aan de [Straatnaam 4] en het appartement aan de [Straatnaam 5] , (II) de sierraden voor [Naam 20] , en (III) de Mercedes [Kenteken 1] en Mercedes [Kenteken 2] , heeft kunnen betalen. Gelet op de criminele activiteiten van verdachte – algemeen bekend is dat met de productie in synthetische drugs veel geld kan worden verdiend – zijn beperkte legale inkomsten en het ontbreken van een verklaring van verdachte, kan het niet anders zijn dan dat de voor de geldbedragen voor voornoemde uitgaven van misdrijf afkomstig waren en dat verdachte dit heeft geweten. Aldus kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het omzetten van geldbedragen voor de voornoemde posten, terwijl verdachte wist dat deze gelden uit misdrijf afkomstig waren.
Daar verdachte maandelijks loon genoot uit een fictief dienstverband en in diezelfde periode zich ook nog heeft schuldig gemaakt aan diverse andere witwashandelingen is de rechtbank van oordeel dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Feit 6: Deelname criminele organisatie
Onder het bestanddeel ‘organisatie’ moet een samenwerkingsverband worden verstaan met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt, of bekend moet zijn geweest, met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven. Voor bewijs van het bestanddeel ‘oogmerk’ kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie zijn gepleegd, aan het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers aan de organisatie met als doel het bereiken van het gemeenschappelijke oogmerk van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Van ‘deelneming’ aan een criminele organisatie kan slechts sprake zijn als aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk, dan wel ondersteunt dergelijke gedragingen.
Voor ‘deelneming’ is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
De contouren van een groep, die meer is dan een toevallige verzameling individuen, zijn naar het oordeel van de rechtbank zichtbaar in de druggerelateerde delicten die de rechtbank bewezen heeft geacht ten aanzien van de verdachten [Verdachte] en [Naam 12] en [Medeverdachte 3] , waarbij alle drie zijn aangemerkt als medepleger. Ten aanzien van [Verdachte] en [Naam 12] is ook het gewoonte witwassen bewezen geacht. Ten aanzien van [Medeverdachte 3] wordt het bezit van zware vuurwapens en munitie bewezen geacht. De rechtbank verwijst naar de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen die zij daarover in deze vonnissen heeft opgenomen.
De aanwezigheid van een gestructureerd samenwerkingsverband blijkt verder uit de vele, dagelijkse contacten tussen [Verdachte] en [Medeverdachte 2] , tussen [Verdachte] en [Naam 12] en tussen [Naam 12] en [Medeverdachte 3] , waarbij de werkzaamheden onderling werden afgestemd en er jarenlang - en in het geval van [Medeverdachte 3] maandenlang - werd samengewerkt. Daarbij was sprake van een vaste rolverdeling. Ontmoetingen met derden vonden veelal plaats op vaste dagen en tijdstippen in horecagelegenheden en/of in een schuur bij de woning van [Naam 12] op het [Straatnaam 1] . Er werd een boekhouding bijgehouden.
Alle vier de verdachten genereerden (een groot deel van hun) inkomsten uit het plegen van deze strafbare feiten. Er werd dus een gemeenschappelijk doel nagestreefd. Zij hadden ook allemaal wetenschap, gelet op de ten aanzien van hen bewezenverklaarde strafbare feiten, dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had.
Naar aanleiding van de door de raadsman van [Medeverdachte 3] gevoerde verweren, merkt de rechtbank nog op dat, wanneer het oogmerk van de criminele organisatie gericht is op het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard, het niet vereist is dat de deelnemers wetenschap hebben van al die verschillende soorten misdrijven (HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122). Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een op het plegen van overtredingen van de Opiumwet en gewoonte witwassen gericht samenwerkingsverband en dat hij daarnaast ook een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekten tot de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.