ECLI:NL:RBZWB:2018:5113

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
02-984831-09
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Hertsig
  • A. Vliegenberg
  • J. Schild
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor grootschalige productie en handel in synthetische drugs, witwassen en deelname aan een criminele organisatie

Op 4 september 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een vonnis uitgesproken tegen een 59-jarige man uit Breda, die werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar. De man was aangeklaagd voor grootschalige productie en handel in synthetische drugs, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met zijn zoon en zeven medeverdachten, betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met de productie van amfetamine, MDMA en metamfetamine. De verdachte werd in 2012 gearresteerd na een meerjarig onderzoek. De rechtbank legde een lagere straf op dan geëist, omdat de verdachte werd vrijgesproken van de smokkel van 400 kilogram cocaïne. De rechtbank verklaarde ook de met de drugshandel vergaarde ruim € 6.000.000 als bijkomende straf verbeurd. De zaak werd meermalen inhoudelijk behandeld, waarbij de officieren van justitie hun standpunten kenbaar maakten. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele activiteiten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie, en dat hij opzettelijk handelde in strijd met de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/984831-09
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 4 september 2018
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1959 te [Geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. A.W.A.P. Doesburg, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is meermalen inhoudelijk behandeld, laatstelijk op de zitting van 28 juni 2018. De officieren van justitie, mrs. Janssen en Lemstra, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op de zitting van 24 augustus 2018.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is nader omschreven overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en later gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van dat wetboek. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht ter zake dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012 te Breda en/of Rijsbergen en/of Raamsdonksveer en/of Hank, gemeente Werkendam en/of Hoeven, gemeente Halderberge, in elk geval op een of meer (andere) plaatsen in Nederland en/of te Merksplas, in elk geval op een of meer (andere) plaatsen in België, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende metamfetamine,
zijnde (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012 te Breda en/of Rijsbergen en/of Raamsdonksveer en/of Hank, gemeente Werkendam en/of Hoeven, gemeente Halderberge, in elk geval op een of meer (andere) plaatsen in Nederland en/of te Merksplas, in elk geval op een of meer (andere) plaatsen in België, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MOMA en/of
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende metamfetamine, (telkens) zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1 voor te bereiden en/of te bevorderen,
- ( telkens) zich of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- ( telkens) voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit (en) hebbende verdachte en/of zijn mededader(s),
- contacten onderhouden en/of ontmoetingen gehad en/of instructies gegeven en/of onderhandelingen gevoerd en/of
- geld verstrekt en/of
- chemicaliën en/of hardware en/of andere benodigdheden ten behoeve van de productie voorhanden gehad en/of verstrekt;
art l0a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010 in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 400 kilogram, in elk geval een (zeer aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 10 lid 3 Opiumwet
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010 in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 400 kilogram, in elk geval een (zeer aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen,
  • (telkens) zich of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
  • (telkens) voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s)
  • de partij cocaïne, althans een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, (mede) gefinancierd en/of
  • ontmoetingen gehad en/of besprekingen gevoerd betreffende de partij cocaïne, althans een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, op het [Straatnaam 1] te Breda en/of in het [Naam 1] te Antwerpen en/of in café [naam 2] te Waalre en/of
  • (het vervoer van) de ( flatrack)container waar de partij cocaïne, althans een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, in verborgen was, geregeld, dan wel laten regelen en/of
  • een ( tijdelijke) opslagplaats/loods voor de cocaïne, althans een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, geregeld, althans laten regelen;
art l0a lid 1 onder 2 en 3 Opiumwet
art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012 te Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) (een) voorwerp(en) , te weten:
een of meer geldbedrag(en) van (telkens) (ongeveer)
  • 54.656,04 euro (fictief loon [Naam 3] ) en/of
  • 3.974.100,00 euro en/of 2.090.000,00 Zwitserse Franken (in een woning aan de [Straatnaam 2] te Breda) en/of 83.500 euro en/of
een of meer geldbedrag(en) /huurpenningen ten behoeve van de huur van de [Straatnaam 3] en/of de [Straatnaam 4] en/of de [Straatnaam 5]
en/of een of meer siera(a)d(en) en/of een Mercedes [Kenteken 1] en/of een Mercedes [Kenteken 2] ,
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van dit/deze een voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot 16 januari 2012 te Breda, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (een) voorwerp(en), te weten:
een of meer geldbedrag(en) van (telkens) (ongeveer)
  • 54.656,04 euro(fictief loon [Naam 3] ) en/of
  • 3.974.100,00 euro en/of 2.090.000,00 Zwitserse Franken (in een woning aan de [Straatnaam 2] te Breda) en/of 83.500 euro en/of
een of meer geldbedrag(en)/huurpenningen ten behoeve van de huur van de [Straatnaam 3] en/of de [Straatnaam 4] en/of de [Straatnaam 5]
en/of
een of meer siera(a)d(en) en/of een Mercedes [Kenteken 1] en/of een Mercedes [Kenteken 2] , heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van dit/deze een voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was /waren uit enig misdrijf;
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
6.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012 te Breda, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, mede bestaande uit [Medeverdachte 1] en/of [Medeverdachte 2] en/of [Medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
  • het in- en/of uitvoeren en/of telen en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van hennep en/of
  • het in- en/of uitvoeren en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van amfetamine en/of MDMA en/of metamfetamine en/of cocaïne en/of
  • het witwassen van met criminele activiteiten verkregen geld.
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht

3.De voorvragen

De rechtbank is bevoegd.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsman voert aan dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard, nu deze in strijd met de eisen die artikel 261 Wetboek van Strafvordering aan een tenlastelegging stelt onvoldoende gedetailleerd is en de feiten onvoldoende concreet naar tijd en plaats omschrijft.
Bij feit 1 wordt de duur van de onderzoeksperiode omschreven als zijnde de pleegperiode. Daarnaast worden de productie, handel en alle andere varianten van de synthetische drugs niet uitgesplitst in feitelijkheden en worden niet alleen specifieke pleegplaatsen genoemd maar omvat de tenlastelegging in feite ook alle andere plaatsen in zowel Nederland als België. De tenlastelegging is aldus te algemeen en te onduidelijk omschreven, zodat niet duidelijk is in hoeverre het feitencomplex is afgebakend.
Ook bij feit 2 zijn alle mogelijke varianten ten laste gelegd en is de inhoud van de dagvaarding daardoor te uitgebreid en te algemeen en bij feit 3 is evenmin voldoende duidelijk waartegen verweer dient te worden gevoerd.
De algemene verwijzingen in de tenlastelegging naar de inhoud van het dossier zijn tot slot te mager.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat bij grote strafzaken zoals de onderhavige in tenlasteleggingen de feiten wel vaker enigszins algemeen worden omschreven. De in artikel 261 Wetboek van Strafvordering omschreven ondergrens is echter in dit concrete geval niet overschreden. Een tenlastelegging dient immers niet sec gelezen te worden, maar in combinatie met de inhoud van het onderliggende dossier waarnaar de betreffende feitsomschrijving verwijst.
De rechtbank stelt vast dat ieder zaaksdossier per onderwerp een relaasproces-verbaal omvat waarin alle van belang zijnde onderwerpen zijn samengevat en omschreven.
Aan de hand van dat relaasproces-verbaal kan de verdediging eenvoudig die duidelijkheid vinden. Aldus is voldaan aan de eisen die artikel 261 Wetboek van Strafvordering aan een dagvaarding stelt. De dagvaarding is geldig.
3.2
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging meent dat op grond van “gestapelde” redenen het Openbaar Ministerie (hierna: O.M.) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, waarbij alle gevolgen van de onrechtmatige start van het onderzoek Carneool moeten worden beschouwd als “fruits from the poisonous tree”. De verdediging komt daartoe op grond van het navolgende:
Voor maart 2007was er sprake van een verkennend onderzoek ex artikel 126gg van het Wetboek van Strafvordering, zonder dat daartoe het benodigde bevel was gegeven door de officier van justitie. Dat onderzoek was ook overigens onrechtmatig aangezien stelselmatig informatie over verdachte is vergaard, zonder dat er sprake was van enige reële verdenking.
Vanaf maart 2007vloeide het verdere onderzoek rechtstreeks voort uit gemelde onrechtmatige start, zodat de resultaten van het sindsdien ingestelde preweegonderzoek moeten worden beschouwd als verboden vruchten. Ook in deze fase is er sprake van een verkennend onderzoek zonder daartoe strekkend bevel van de officier. BOB-middelen zijn ingezet terwijl het vereiste redelijk vermoeden van schuld ontbreekt.
Het gestelde redelijke vermoeden van schuld op basis van CIE-informatie vond geen steun in het (zeer uitgebreide) onderzoek Boontjes. Bovenal steunde het op het bestreden proces-verbaal van verbalisant [Naam 4] , welk proces-verbaal ondanks verzoeken van de verdediging nimmer is hersteld of aangevuld.
Daarnaast werd in die periode gebruik gemaakt van via de fiscale weg over [Verdachte] verkregen informatie, hetgeen in strijd is met het nemo tenetur beginsel.
Tot slot werd ontlastend materiaal ter zijde geschoven.
Ook
na juli 2009was de start van het onderzoek onrechtmatig en bleef een redelijk vermoeden van schuld ontbreken, werd CIE-info nimmer objectief en toetsbaar bevestigd en hadden bijzondere opsporingsmiddelen niet mogen worden ingezet doordat de rechter-commissaris soms onjuist, maar steeds onvolledig, werd ingelicht.
Ten slotte is door O.M. en rechtbank onvoldoende inspanning verricht om de ontlastende getuige X te horen.
Door de ernstige schendingen van de beginselen van een goede procesorde kan niet (langer) worden gesproken van een eerlijk proces krachtens artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Op grond van het Zwolsman-criterium waren de inbreuken op de belangen van verdachte dermate grof of doelbewust, althans werd op grond van het Karman-criterium door het handelen van het O.M. het wettelijke systeem dermate in de kern geraakt, dat het O.M. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair dient bewijsuitsluiting plaats te vinden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan de verdediging betoogt was er
vóór maart 2007naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een verkennend onderzoek, een opsporingsonderzoek of stelselmatige informatie-inwinning jegens [Verdachte] .
Naar aanleiding van een Belgisch rechtshulpverzoek van 14 maart 2006 (in het onderzoek Brevis) met betrekking tot de verkoop van chemicaliën (mogelijk ten behoeve van het productieproces van synthetische drugs) door het Belgische bedrijf [Naam 5] aan Nederlanders, waarbij verdachte [Naam 6] bemiddelde, werden twee onderzoeken opgestart: Amsteldiep en Zachtebed.
Uit die onderzoeken kwam naar voren dat agenten [Verdachte] op 22 maart 2006 hebben zien spreken met die [Naam 6] . [Verdachte] reed die dag in een auto, merk Peugeot, kenteken [Kenteken 3] . Tijdens een observatie op 5 april 2006 werd gezien dat de bestuurder van die Peugeot in Tilburg een ontmoeting had met de bestuurder van een wit busje (een Ford Transit) die eerder die dag twee pallets met jerrycans had ingeladen bij [Naam 5] . Op 18 april 2006 zagen observanten dat [Verdachte] nog een ontmoeting had met [Naam 6] .
Daarnaast was bij de politie uit het onderzoek Boontjes bekend dat in die zaak CIE-informatie was binnengekomen waarin werd gesproken over ontmoetingen van criminelen, waaronder [Verdachte] , bij [Naam 7] te Tilburg en dat [Verdachte] is te zien op camerabeelden terwijl hij een bezoek brengt aan [Naam 7] .
Het samen brengen van deze informatie uit drie verschillende opsporingsonderzoeken, gericht tegen andere verdachten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als stelselmatige en intensieve informatievergaring jegens [Verdachte] . Ook van een gericht opsporingsonderzoek jegens [Verdachte] is in deze fase geen sprake.
Tussen 1 maart 2007 en 29 juni 2009vindt vervolgens de zogenoemde projectvoorbereiding ofwel het preweegonderzoek jegens [Verdachte] plaats.
De rechtbank stelt vast dat in deze periode van een verkennend onderzoek als bedoeld in artikel 126gg van het Wetboek van Strafvordering geen sprake was. Formeel niet omdat de officier van justitie geen daartoe strekkend bevel had gegeven en feitelijk niet gelet op de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden (ECLI:NL:GHSHE:2009:BI0780).
Volgens de officier van justitie was [Verdachte] op 1 maart 2007 een verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. De vraag of de officier van justitie terecht een redelijke vermoeden van schuld had jegens verdachte, wordt door de rechtbank slechts marginaal getoetst. De officier van justitie hoeft daarbij dat redelijke vermoeden slechts aannemelijk te maken.
De CIE-informatie van oktober 2006 was naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifiek en werd deels bevestigd door de camerabeelden uit februari 2007. Uit de observatieverslagen bleken contacten tussen [Naam 6] en [Verdachte] en de laatste was mogelijk betrokken bij een transport of zelfs de import van chemicaliën in april 2006. Deze feiten en omstandigheden waren naar het oordeel van de rechtbank in maart 2007 voldoende actueel, relevant, objectief en concreet om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van betrokkenheid bij strafbare feiten en dus ook om [Verdachte] aan te merken als verdachte. De officier van justitie was dus bevoegd om op 1 maart 2007 een opsporingsonderzoek te gelasten naar mogelijke criminele activiteiten van [Verdachte] op het gebied van de Opiumwet.
Het bevel van de officier van justitie tot stelselmatige observatie van 1 oktober 2008 (camera bij [Straatnaam 1] ) was daarnaast (onder andere) gebaseerd op (betrouwbaar geachte) CIE-informatie van maart 2008 dat [Verdachte] samen met twee andere personen volop in de speedhandel zit; een observatie in april 2008 dat [Verdachte] bezoek krijgt van [Naam 8] , waarvan bekend is uit het opsporingsonderzoek Fatsia dat hij criminele activiteiten verricht; en een RDW-raadpleging op het GBA-adres van [Verdachte] waaruit blijkt dat hij een Mercedes met kenteken [Kenteken 1] heeft geïmporteerd uit Duitsland ter waarde van bijna € 55.000,-. Al deze feiten en omstandigheden waren naar het oordeel van de rechtbank in oktober 2008 voldoende actueel, relevant, objectief en concreet om de marginale toetsing te doorstaan. De officier van justitie heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij op goede gronden het bevel tot stelselmatige observatie heeft uitgedaan.
De rechtbank is overigens van oordeel dat de verdediging voldoende onderbouwd heeft gesteld dat het FIOD-rapport van 9 maart 2007 een aantal onjuistheden bevat over de woning van [Verdachte] . Het rapport roept de nodige vragen op, die niet zijn beantwoord in een aanvullend proces-verbaal of tijdens een verhoor van verbalisant [Naam 4] . De rechtbank heeft dit rapport daarom buiten beschouwing gelaten bij de marginale toetsing van het redelijke vermoeden van schuld.
De verdediging heeft met betrekking tot het FIOD-rapport van 26 januari 2009 betoogd dat daarbij gebruik is gemaakt van via de fiscus van [Verdachte] verkregen informatie, hetgeen in strijd zou zijn met het nemo tenetur beginsel. [Verdachte] moest immers aan de belastingdienst gegevens verstrekken en van die gegevens is gebruik gemaakt in het opsporingsonderzoek zonder [Verdachte] te wijzen op zijn recht om te zwijgen.
De rechtbank stelt vast dat (ook) in de ogen van de verdediging [Verdachte] op grond van de belastingwetgeving verplicht was om de opgevraagde gegevens te verstrekken. Er is geen aanwijzing dat de belastingdienst fiscaalrechtelijk onjuist, laat staan onrechtmatig, zou hebben gehandeld. Beslissend voor de vraag of het nemo tenetur beginsel is geschonden, is of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen (ECLI:NL:PHR:2015:1619). Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake. De in het FIOD-rapport van 2009 verwerkte gegevens over inkomen, woning en auto’s van [Verdachte] zijn geen ‘wilsafhankelijk bewijsmateriaal’, maar zijn allemaal gegevens die bestaan, los van de vraag of [Verdachte] daarover heeft verklaard. Of [Verdachte] al of niet is meegedeeld dat hij verdachte was in een strafrechtelijk onderzoek en niet verplicht was om vragen te beantwoorden die hem strafrechtelijk zouden kunnen worden tegengeworpen is dan naar het oordeel van de rechtbank niet van belang en maakt het gebruiken van deze gegevens niet onrechtmatig.
De stelling van de verdediging dat het FIOD-rapport uit 2009 onvolledig is, in die zin dat ontlastende informatie is achtergehouden, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
Per 1 juli 2009wordt het opsporingsonderzoek naar mogelijke strafbare feiten jegens [Verdachte] opgeschaald. De officier van justitie beveelt dan onder andere de stelselmatige observatie van [Verdachte] (camera bij [Straatnaam 1] ) en later – na machtiging door de rechter-commissaris - het opnemen van vertrouwelijke communicatie in de Mercedes [Kenteken 1] . Het redelijke vermoeden van schuld baseert de officier van justitie dan onder andere op (betrouwbaar geachte) CIE-informatie uit maart 2008, oktober 2008, januari 2009 en augustus 2009 waarin [Verdachte] wordt genoemd als importeur van PMK en BMK-olie en platinum, bestemd voor de productie van synthetische drugs; een anonieme brief van 2 juni 2009 waarin hij genoemd wordt als spilfiguur in synthetische drugs en cocaïnesmokkel; en de vele contacten met drugscriminelen zoals die blijken uit de camerabeelden en enkele observatieacties eind 2008. Verder heeft de officier van justitie toentertijd aangegeven dat voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit vanwege de verdenking dat [Verdachte] zich samen met anderen op grootschalige wijze bezig houdt met de internationale handel in precursoren en synthetische drugs enerzijds, en het gegeven dat telefoontaps, observaties en het vorderen van inlichtingen geen resultaten opleveren anderzijds.
Al deze feiten en omstandigheden waren naar het oordeel van de rechtbank in juli/augustus 2009 voldoende actueel, relevant, objectief en concreet om de marginale toetsing te doorstaan.
Resumerend stelt de rechtbank vast dat er van het begin af aan sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, welk vermoeden in de loop der tijd bij voortduring werd geactualiseerd door nieuwe CIE-informatie en de resultaten van het opsporingsonderzoek. De officier van justitie had voldoende om [Verdachte] en anderen stelselmatig te gaan observeren en telefoons af te tappen en kreeg daarvoor ook de vereiste toestemming van de rechter-commissaris, tot welke toestemming de rechter-commissaris, marginaal toetsend, ook in redelijkheid heeft kunnen besluiten. De resultaten van die toepassing van dwangmiddelen kunnen derhalve worden gebruikt. Van enige onrechtmatigheid is niet gebleken.
Tot slot de onvoldoende inspanning door de rechter-commissaris om getuige X te horen.
De rechtbank stelt vast dat die inspanningen wel degelijk zijn gedaan. In maart 2018 is een poging gedaan om getuige X te horen, maar de rechter-commissaris beschikte niet over de gegevens van die getuige, zoals diens identiteit en het verblijfadres.
De rechter-commissaris heeft op 23 maart 2018 de vordering van de officier van justitie om de status van bedreigde getuige aan getuige X toe te kennen (artikel 226a Wetboek van Strafvordering) afgewezen. Daarnaast heeft de rechter-commissaris bepaald dat getuige X niet gehoord hoefde te worden als getuige waarvan de NAW-gegevens (naam/adres/ woonplaats) niet bekend mochten worden. Getuige X had immers bij monde van zijn advocaat laten weten dat hij zich niet bedreigd voelde en dat zijn personalia niet afgeschermd hoefden te worden.
Vervolgens heeft de rechter-commissaris aan de raadsman van [Verdachte] gevraagd om de NAW-gegevens van getuige X te verstrekken, zodat getuige X opgeroepen kon worden.
De raadsman heeft dat geweigerd omdat hij dan zijn geheimhoudingsplicht zou schenden. De raadsman was wel bereid om de personalia te verstrekken aan de TCI-officier van justitie.
De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris een reële poging heeft gedaan om getuige X te horen. Het lag op de weg van de raadsman om opgave te doen van de personalia van deze door hem gewenste getuige, zodat de rechter-commissaris deze had kunnen oproepen.
De raadsman heeft de rechtbank niet duidelijk kunnen maken waarom hij de gegevens niet aan de rechter-commissaris, maar wel aan de TCI-officier van justitie zou kunnen verstrekken. In het laatste geval zal de raadsman toch ook op enig moment moeten bevestigen dat de door de TCI-officier opgeroepen getuige, getuige X is.
Het nog geopperde alternatief om de toenmalige runner van getuige X te horen wijst de rechtbank af. Het is ten eerste onduidelijk of het enkele telefoonnummer en de initialen van de bewuste runner ertoe kunnen leiden dat deze runner binnen aanvaardbare termijn kan worden gehoord, maar bovenal kan, gegeven de huidige situatie, geen koppeling tussen de runner en getuige X worden gelegd zolang de gegevens van getuige X onbekend blijven.
Ook passeert de rechtbank het betoog van de verdediging dat nu zij getuige X niet heeft kunnen bevragen, niet langer sprake is van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Uit het bovenstaande blijkt immers dat de raadsman zelf er aan in de weg heeft gestaan dat getuige X niet is gehoord. Bovendien is er geen relatie vast komen te staan tussen getuige X en enig bewijsmiddel in deze strafzaak. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad, geldt dat indien dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een getuige die een niet ter terechtzitting afgelegde voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van deze verklaring niet in de weg staat, mits de betreffende verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door verdachte worden betwist.
Op grond van vorenstaande zijn er geen omstandigheden aangevoerd die dienen te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie. Deze kan derhalve in de vervolging worden ontvangen.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat dit oordeel meebrengt dat ook bewijsuitsluiting niet aan de orde is, nu er geen onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek zijn vastgesteld. Meer subsidiair heeft de verdediging nog alle eerder gedane onderzoekswensen herhaald, evenwel zonder daartoe nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren, zodat de rechtbank die verzoeken alle afwijst onder verwijzing naar hetgeen zij eerder daarover heeft beslist.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op het navolgende.
ten aanzien van feit 1
Uit tap- en OVC-gesprekken is gebleken dat verdachte ( [Verdachte] ) zich bezighield met het produceren van zowel amfetamine, MDMA en metamfetamine door onder meer het leveren van grondstoffen aan [Naam 9] ( [Naam 9] , die hij zijn roerder noemde) en [Naam 10] ( [Naam 10] , die kon afdraaien voor weinig). Uit de onderzoeken respectievelijk genaamd Dominus en Sylvester is gebleken dat deze mannen zich bezig hielden met de productie van synthetische drugs. Bij doorzoekingen werden daaraan gerelateerde voorwerpen (sporen van) synthetische drugs aangetroffen, en de vriendin van [Verdachte] heeft gezegd dat hij in honderden kilo’s drugs en xtc handelde.
ten aanzien van feit 2
Uit tap- en OVC-gesprekken is gebleken dat [Verdachte] zich bezighield met het transport en de import van cocaïne, aldus de officier van justitie. Uit stukken van de douane en van een agent van de haven van Antwerpen is op te maken dat op vermoedelijk 2 juni 2010 een aantal lege zogenaamde flatrackcontainers vanuit Gambia waren gelost in de Antwerpse haven ten behoeve van het bedrijf van de [Naam 11] . Toen in een krantenbericht over cocaïnesmokkel in flatracks werd gesproken sprak [Verdachte] over “onze methode”, zodat het zeer waarschijnlijk is dat het ook hier cocaïne betreft, aldus de officier van justitie.
Vervolgens is uit OVC-gesprekken, observaties en getapt telefoonverkeer op te maken dat de partij cocaïne op 14 juni 2010 is geript, waarna de [Naam 11] camerabeelden afstonden aan de medeverdachten waarop te zien was dat er een witte bus was geweest bij de door hen gehuurde loods waar de flatrackcontainers waren.
Dat het een hoeveelheid van ongeveer 400 kilogram betrof blijkt uit OVC-gesprekken waarin [Verdachte] het over 400 heeft en er wordt gesproken over hoeveel keer 400 er ondertussen zijn geweest.
Zo niet kan worden vastgesteld dat het een partij cocaïne betrof, dan was het in ieder geval een partij van ongeveer 400 kilogram harddrugs, aldus de officier van justitie.
ten aanzien van feit 3
Verdachte was op papier in loondienst werkzaam bij een transportbedrijf, maar werkte nooit voor dat bedrijf. Er was sprake van een schijn- ofwel een loanback constructie, hetgeen blijkt uit de vergelijking van de urenstaten met gedane observaties, mankementen aan de arbeidsovereenkomst, getuigenverklaringen en tap- en OVC-gesprekken.
Daarnaast kocht verdachte twee dure auto’s terwijl zijn legale inkomsten die aanschaf niet toelieten, betaalde hij de huur van zijn handlanger en bekostigde hij diens levensonderhoud.
Ook de huur ten behoeve de woning(en) van zijn vriendin, deels de kosten van haar levensonderhoud en vele dure sieraden werden door hem bekostigd en tot slot werden in de woning van zijn ouders vele miljoenen aan contant geld aangetroffen, waarvan de herkomst onverklaarbaar is en aldus uit misdrijf afkomstig moet zijn geweest.
ten aanzien van feit 6
Met zijn handlanger [Medeverdachte 2] , alsmede met zijn zoon [Naam 12] en diens compaan [Medeverdachte 3] (die zich met name bezig hielden met de teelt van en de handel in softdrugs) nam verdachte tot slot deel aan een organisatie waarvan zij wisten dat deze organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Dit blijkt genoegzaam uit tap- en OVC-gesprekken, observaties en aangetroffen voorwerpen. Met name blijkt uit de gesprekken dat er zodanige winsten werden gemaakt dat vader en zoon [Familienaam] niet alleen via fictief loon de schijn van legale inkomsten probeerden op te houden, maar ook hun handlangers van inkomsten voorzagen en er daarenboven vele dure gebruiksgoederen konden worden aangeschaft.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Allereerst merkt de raadsman op dat de bewijskracht van tap- en OVC-gesprekken slechts kan gelden in verband met de inhoud van overige bewijsmiddelen en interpretatie en bewijswaarde niet door elkaar mogen gaan lopen. Eventuele deelname aan een criminele organisatie mag in geen geval gebruikt worden voor het medeplegen van overige feiten.
ten aanzien van feit 1
Alhoewel sommige gesprekken naar een mogelijke betrokkenheid wijzen ontbreekt voor ieder afzonderlijk incident voldoende bewijs voor medeplegen. Bovendien kan de juistheid van die gesprekken niet worden geverifieerd, staat niet vast of het een voltooid delict danwel een voorbereidingshandeling betrof, kan niet worden vastgesteld of de handelingen daadwerkelijk onder de Opiumwet (danwel anderszins) vielen en dus strafbaar waren en evenmin of er sprake was van medeplegen of medeplichtigheid. Voorts kan voor aangetroffen sporen eenvoudig een andere verklaring worden gegeven, zoals de zuigmonsters in de auto van verdachte, nu die auto ook vaak door anderen werd gebruikt.
ten aanzien van feit 2
Ook bij dit feit kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen. Er is geen bewijs voor het (medeplegen van) verkoop, afleveren, vervoeren of verstrekken van harddrugs. Ook voor de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen voor de import van hard drugs naar Nederland ontbreekt elk bewijs. De veronderstelling dat er een partij van 400 kilogram cocaïne is gesmokkeld, welke partij vervolgens zou zijn geript, is gebaseerd op oncontroleerbare CIE-informatie en met name op allerlei aangenomen vermoedens. Bewijs dat er harddrugs vanuit Gambia naar België is vervoerd ontbreekt en zo er al kan worden aangenomen dat er een lading vanuit Gambia is getransporteerd, staat niet vast waaruit die lading bestond. Bovendien is niet vast te stellen dat verdachte enige zeggenschap over die lading had.
ten aanzien van feit 3
Het staat volgens de raadsman niet vast dat de gelden van misdrijf afkomstig moeten zijn nu de verklaringen die verdachte heeft gegeven niet zijn onderzocht. Subsidiair staat niet vast dat verdachte het transportbedrijf zou hebben betaald, zijn verklaringen van werknemers oncontroleerbaar, maar staat juist vast dat verdachte wel een arbeidscontract had én dat hij ook wel degelijk werkzaamheden verrichtte ten behoeve van [Naam 3] .
Ten aanzien van de aangetroffen contante gelden staat niet vast dat deze verhuld zijn. Voor het eenvoudige schuldwitwassen is de oude wetgeving nog van toepassing zodat gelden uit eigen misdrijf geen witwassen opleveren en is niet (alleen) van belang of verdachte dat aanwezig hebben voldoende heeft geconcretiseerd zodat zijn zwijgen hem niet mag worden tegengeworpen.
Ten aanzien van de huurpenningen is onduidelijk om welke bedragen het gaat en staat niet vast dat eventueel betaalde gelden ook aan de betalingen van de huur zijn besteed.
Ten aanzien van de sieraden is niet duidelijk waar het precies om gaat en met betrekking tot de auto’s staat niet vast van welke gelden deze zijn betaald.
ten aanzien van feit 6
Was er eerstens geen opzet om deel te nemen aan een criminele organisatie en heeft verdachte ook niet feitelijk als deelnemer bijgedragen aan het oogmerk van die organisatie.
4.3
De bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de bijlagen bij dit vonnis.
4.4
De bewijsoverwegingen
Algemene overweging tap- en OVC-gesprekken
In het dossier Carneool bevinden zich veel afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken. De officier van justitie leidt uit onder meer die gesprekken af dat verdachten zich bezig hebben gehouden met de in de tenlastelegging genoemde strafbare feiten. De bij deze gesprekken betrokken verdachten hebben een beroep gedaan op hun zwijgrecht. Voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde is (onder andere) van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan de inhoud van die afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken.
De rechtbank moet nagaan of de gesprekken voor één uitleg of meerdere uitleg vatbaar zijn. In het laatste geval is voorzichtigheid geboden bij het geven van een interpretatie van die gesprekken.
Die voorzichtigheid brengt mee dat goed moet worden gekeken naar de inhoud en het onderling verband van die gesprekken en naar het verband met andere bewijsmiddelen. Verder kan het feit dat de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht soms in zijn nadeel werken. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de interpretatie van de inhoud van een gesprek (‘waar gaat dit gesprek over') niet hetzelfde is als het beoordelen van de bewijswaarde daarvan (‘wat bewijst dit gesprek?’).
Feit 1 synthetische drugs
De rechtbank stelt vast dat [Verdachte] , [Naam 12] en [Medeverdachte 2] in de auto veelvuldig met elkaar spraken over synthetische drugs, precusoren, het mengen van chemicaliën en allerlei geldzaken. Er wordt gesproken over het bestellen van grondstoffen, kristalliseren, tikken, afdraaien, dat PMK zo stinkt, speed, amfetamine, en zo verder.
De in de bijlage met bewijsmiddelen opgenomen uitgewerkte OVC-gesprekken zijn naar het oordeel van de rechtbank een representatieve selectie van de veel grotere hoeveelheid uitgewerkte OVC-gesprekken in het dossier, waarin soms verhuld, maar vaak ook expliciet wordt gesproken over de productie van amfetamine, MDMA en metamfetamine, het leveren van grondstoffen daarvoor en de verdiensten van de handel in synthetische drugs.
De verdachten hebben alle drie geen verklaring afgelegd, zodat de rechtbank geen reden ziet om te twijfelen aan deze interpretatie van de inhoud van de OVC-gesprekken. De opmerkingen van [Verdachte] in een tapgesprek dat ‘als ze ons afluisteren, zullen ze denken dat is versluierde taal’ en in een OVC-gesprek tegen [Medeverdachte 2] dat hun auto’s hebben ‘volgehangen’ en dat hij niet meer weet wat zij gezegd hebben; ‘misschien teveel’, sterkt de rechtbank in de overtuiging dat deze interpretatie van de OVC-gesprekken juist is.
Uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien dat [Verdachte] , [Medeverdachte 2] en [Naam 12] regelmatig, op vaste tijdstippen en dagen, ontmoetingen hadden met andere personen, die allemaal antecedenten hebben vanwege overtredingen van de Opiumwet.
In de OVC-gesprekken werd voorts gesproken over (Belgische) [Naam 9] , die door [Verdachte] ‘zijn roerder’ wordt genoemd. Op basis van die gesprekken in combinatie met observaties en bakengegevens, komt de rechtbank tot de conclusie dat de politie terecht heeft vastgesteld dat het daarbij gaat om [Naam 9] . [Naam 13] , de zoon van [Naam 9] , heeft ook verklaard dat zijn vader ook wel “ [Naam 9] ” wordt genoemd. Uit het in de bewijsmiddelen aangehaalde proces-verbaal blijkt verder duidelijk dat er veelvuldig contact is geweest tussen [Medeverdachte 2] , [Verdachte] en [Naam 9] in de periode 11 augustus 2009 tot 28 oktober 2010. Zo ontmoeten zij elkaar bijvoorbeeld op 19 oktober 2010 in de woning van [Naam 9] .
Ook werd gesproken over een man die [Naam 10] werd genoemd, waarover [Verdachte] zegt dat hij al bij hem kwam, voordat [Naam 10] met anderen ging samenwerken. Op basis van de OVC-gesprekken in combinatie met observaties en bakengegevens, komt de rechtbank tot de conclusie dat de politie terecht heeft vastgesteld dat het daarbij gaat om [Naam 10] . Uit het in de bewijsmiddelen aangehaalde proces-verbaal blijkt duidelijk dat er veelvuldig contact is geweest tussen [Naam 10] en [Medeverdachte 2] - die daarna meestal doorreed naar [Verdachte] - in de periode 4 december 2009 t/m 8 april 2011.
De rechtbank stelt vast dat genoemde [Naam 9] door het Hof van Beroep in Antwerpen inmiddels in verband met de productie en export van synthetische drugs in de periode van mei 2009 tot en met oktober 2010 is veroordeeld tot 10 jaren gevangenisstraf.
[Naam 10] is bij vonnis van deze rechtbank d.d. 16 februari 2012 veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf voor kortweg het voorhanden hebben van precursoren en andere grondstoffen voor de productie van MDMA op 6 februari 2011.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat uit de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen blijkt dat op 25 januari 2011 in de woning van [Medeverdachte 2] sporen van BMK en efedrine zijn gevonden en op 31 maart 2011 in zijn auto, de Volvo V50 met kenteken [Kenteken 4] , sporen van amfetamine, cocaïne en THC. Ook zijn in de Volvo handschoenen aangetroffen met daarop het DNA van [Medeverdachte 2] en sporen van diverse aan de productie van amfetamine te linken chemicaliën. Op 20 oktober 2011 zijn in de auto van [Verdachte] , de Mercedes met kenteken [Kenteken 2] , en in de auto van zijn echtgenote, de VW Golf met kenteken [Kenteken 5] , sporen van BMK aangetroffen, en in de auto van [Medeverdachte 2] , de Renault Megane met kenteken [Kenteken 6] , sporen van amfetamine.
In de woning van [Naam 12] zijn ten slotte 15 xtc-tabletten (MDMA) en cocaïne aangetroffen.
Al deze bevindingen maken dat er naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de verdachten [Verdachte] en [Naam 12] zich samen met [Medeverdachte 2] in de tenlastegelegde periode hebben bezig gehouden met de productie van en de handel in synthetische drugs. Zij leverden de grondstoffen aan voor de productie van synthetische drugs en financierden de productie. Vele gesprekken in het dossier gaan over opbrengsten, winsten, verlies en het betalen van geldsommen aan diverse personen. [Verdachte] zegt daarover: ‘gewoon fifty-fifty, die wij dan voorgefinancierd hebben, zo is het altijd gegaan en op die basis kunnen wij samenwerken’.
Het NFI beschrijft de rol van [Verdachte] en [Naam 12] als financiers en leveranciers van grondstoffen treffend in het bij de bewijsmiddelen opgenomen informatieblad: “Uit verklaringen, boekhoudingen en recepten is bekend dat er vooraf aan een productieproces afspraken worden gemaakt waarbij vaak gewerkt wordt op basis van een 50-50% regeling. Dit betekent dat degene die amfetamine nodig heeft, de BMK koopt, hiermee naar een laborant (roerder) gaat die de hardware en overige chemicaliën heeft en vervolgens de amfetamine(olie) produceert. Dit alles op basis van 50-50% van de opbrengst. Vaak wordt afgesproken dat de gehele geproduceerde partij zal worden afgenomen door de opdrachtgever en dat de laborant geld krijgt (50%) voor de kilo’s/liters die hij moet produceren.”.
De betrokkenheid van [Verdachte] en [Naam 12] bij de productie van synthetische drugs is zo groot dat, hoewel zij niet zelf in de laboratoria hebben gestaan, er wel sprake is van medeplegen. [Verdachte] zegt daarover: ‘ik heb recht op de helft … want als ik hun geen grondstoffen geef, kunnen zij het niet maken’.
Ten aanzien van het medeplegen van [Naam 12] tot slot acht de rechtbank nog van belang dat, alhoewel [Verdachte] veelal samenwerkte met [Medeverdachte 2] , ook zijn zoon [Naam 12] betrokken was bij productie/handel in synthetische drugs. Een en ander blijkt bijvoorbeeld uit de aangehaalde OVC-gesprekken van 1 en 18 december 2009, waarin [Verdachte] [Naam 12] (op 1 december 2009) adviseert ‘die olie maar gewoon te laten staan. Die brengt misschien nog wel een keer twee rooien op’ en het heeft over ‘proberen
onsverlies te beperken’, waarbij dus in het meervoud wordt gesproken.
Op 18 december 2009 vraagt [Verdachte] aan [Naam 12] hoeveel er klaar ligt en zegt dan dat ‘ [Naam 12] keurig heeft gewerkt en hij trots op hem is. Dan loop je lekker binnen.’.
Op 9 maart 2010 zegt [Verdachte] tegen [Naam 12] dat hij ‘alle boekhouding moet bijhouden’.
De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [Verdachte] en [Naam 12] . De rol die [Naam 12] speelde was naar het oordeel van de rechtbank van voldoende gewicht om van medeplegen te spreken.
Verdachte heeft dit feit aldus gepleegd tezamen en in vereniging met anderen.
Feit 2: de zogenaamde 400 kilo-zaak
De rechtbank stelt vast dat het dossier voldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen vaststellen dat op 14 juni 2010 uit de loods van de [Naam 11] iets is weggenomen. Dit moet van grote waarde zijn geweest omdat de diefstal tot enorme onrust leidde onder de verdachten. Dit blijkt alleen al uit de op een USB-stick aangetroffen camerabeelden, welke beelden meermalen door verschillende verdachten zijn bekeken. [Naam 14] heeft ook aangifte van inbraak gedaan.
Aan de hand van de aangetroffen Bill of Lading en de factuur van TMA kan ook als vaststaand worden aangenomen dat ongeveer een week eerder vier flatrackcontainers van de [Naam 11] in de haven van Antwerpen zijn aangekomen.
Voorts is uit de OVC-gesprekken af te leiden dat [Verdachte] voor het verlies van wat er in die loods lag aansprakelijk werd gesteld en hij een aanzienlijke som geld (gesproken wordt over miljoenen euro’s) heeft moeten betalen.
Volgens de officier van justitie is na deze diefstal, kennelijk omdat [Verdachte] weigerde de volledige waarde van de gestolen lading te vergoeden, op zijn woning geschoten, waarbij zijn zoontje [Naam 15] op tragische wijze om het leven kwam. Inderdaad blijkt uit het dossier dat [Verdachte] na dit tragische incident in OVC-gesprekken met [Medeverdachte 2] diverse scenario’s lijkt te bespreken, waarbij hij een verband legt tussen de schietpartij en dit incident.
Dit maakt het door de officier van justitie uitgesproken vermoeden dat de weggenomen lading druggerelateerd zou moeten zijn aannemelijk.
De officier van justitie meent dat de lading een partij van 400 kilo cocaïne moet zijn geweest en wijst op een OVC-gesprek van 22 mei 2010 waarin wordt gezegd door [Verdachte] : “ik heb wit poeder liggen” en “wordt goed hard die coke, die is gewoon goed”. De rechtbank stelt echter vast dat, nu er wordt gezegd dat men dat poeder op 22 mei 2010 had liggen, dit gesprek dus niet kan gaan over een lading die pas begin juni 2010 in Antwerpen aankwam.
Datzelfde lot treft de inhoud van een OVC-gesprek van 23 maart 2010, waarin wordt gesproken over een “Bill of Lading” en over “zodra die korrels er zijn”, omdat daarbij wordt gezegd dat de betreffende korrels er half april al zouden zijn.
Ook het OVC-gesprek van 21 maart 2011 waarin [Verdachte] tegen [Medeverdachte 2] zegt: “daar liggen zoveel dingen, net het aantal wat, wat er vorig jaar weg is en …”, waarop [Medeverdachte 2] zegt: “nee, maar dat heeft een andere stempel, [Verdachte] … hoeveel keer 400 zijn er al geweest in die tussentijd”, is onvoldoende om deze conclusie op te baseren.
Kortom, er zijn vele aanwijzingen dat er een waardevolle lading met criminele achtergrond in de loods in Antwerpen opgeslagen moet zijn geweest, maar er ontbreekt een wettig en overtuigend bewijsmiddel dat het niets anders kan zijn geweest dan een lading van 400 kilo cocaïne. Verdachte hield zich, zo is hiervoor bij feit 1 vastgesteld, in die tijd bezig met de handel in synthetische drugs, maar dat alleen is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat die lading een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I moet zijn geweest. Dat het waarschijnlijk om harddrugs gaat neemt de rechtbank aan. Maar voor een bewezenverklaring moet dit wel uit een wettig bewijsmiddel blijken en dat is niet het geval. Het kan ook om geld zijn gegaan, om platinum of een andere precursor, of zelfs om gesmokkeld goud.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit feit heeft begaan en zal hem daarvan vrijspreken.
Feit 3: witwassen
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Financiële gegevens verdachte en partner
Uit de bewijsmiddelen bij dit feit volgt dat verdachte en zijn echtgenote over de jaren 2005 tot en met 2011 een gering dan wel een negatief te besteden kasstroom hadden.
€ 54.652 (loon [Naam 3] )
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte tussen 1 juli 2009 en 16 januari 2012 € 54.652,21 netto heeft uitbetaald gekregen uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij [Naam 3] (hierna te noemen: [Naam 3] ). De rechtbank is van oordeel dat dit dienstverband een fictief dienstverband is geweest. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [Naam 16] (hierna te noemen: [Naam 16] één van de vennoten van [Naam 3] is. In verschillende tapgesprekken wordt gesproken over het betalen van aanzienlijke bedragen door verdachte aan [Naam 16] . [Naam 16] werd door verdachte ook wel [Naam 16] genoemd. In een tapgesprek op 13 augustus 2009 vraagt verdachte [Naam 16] naar het adres van [Naam 3] om aldaar een bankstel te kunnen laten wegzetten. De rechtbank acht dit opvallend, daar verdachte officieel al sinds 2005 bij [Naam 3] werkzaam is en kennelijk in 2009 het adres niet weet van [Naam 3]
Getuige [Naam 17] heeft verklaard dat verdachte daar niet werkt, en in een later verhoor verklaard dat hij verdachte kent, maar dat hij dat niet mocht zeggen en dat verdachte wel regelmatig kwam koffiedrinken bij [Naam 3] maar hem nooit heeft zien werken. Verder is op een loonstaat van 12 juli 2010 aangegeven dat verdachte op die dag van circa 9.30 tot 17.00 uur werkzaamheden zou hebben verricht voor [Naam 3] . Uit cameraobservaties blijkt echter dat verdachte op die dag op meerdere momenten overdag bij zijn woning aan de [adres] te Breda was, hetgeen niet valt te rijmen met de gegevens van de loonstaat.
In een OVC van 3 maart 2010 zegt verdachte tegen [Medeverdachte 2] : “Maar ik beur, ik wil voor het oog van het kerkvolk een beetje”. Getuige [Naam 18] heeft verklaard dat zij naar de arbeidsovereenkomst van verdachte heeft gevraagd omdat deze in de administratie ontbrak en heeft gevraagd waarom het loon van verdachte ruim boven de cao-norm lag, maar op haar vragen geen antwoord heeft ontvangen.
Verdachte heeft verklaard dat hij – zo begrijpt de rechtbank – als een manusje van alles gemiddeld 40 uur per week werkte voor [Naam 3] . Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de handel in synthetische drugs eerder in dit vonnis, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn, dan dat verdachte middels fictieve loonbetalingen zijn van misdrijf afkomstig geld – de productie in synthetische drugs – heeft getracht om te zetten naar legale inkomsten.
Bij de berekening van hetgeen verdachte met dit fictieve dienstverband aan geld heeft omgezet naar een ogenschijnlijk legaal inkomen, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de loonkosten voor een onderneming ongeveer 130% bedragen van de brutoloonkosten, dit in verband met de door de werkgever te betalen heffingen. Verondersteld mag worden dat verdachte betalingen heeft verricht ter grootte van de werkelijke loonkosten aan [Naam 3] in contanten. In de tenlastelegging is evenwel – blijkens de door de officier van justitie ter zitting gegeven toelichting – aangeknoopt bij het door verdachte ontvangen netto-inkomen (€ 54.652,21). De tenlastelegging vermeldt een bedrag van € 54.652,04. In navolging daarvan zal ook de rechtbank bewezen verklaren dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt – in de periode 1 juli 2009 tot en met januari 2012 – aan het omzetten van geldbedragen – in totaal van € 54.652,04 terwijl hij wist dat deze geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren.
€ 3.974.100,- ,€ 83.500
en 2.090.000 Zwitserse Franken (in de woning aan de [Straatnaam 2] )
In de woning van de ouders van verdachte werden, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, achter een schot op de zolderverdieping buitenlandse valuta aangetroffen, te weten 2.090.000 Zwitserse Franken in een emmer en contant geld ad € 3.974.100 in een sporttas. Op de eerste verdieping zat in een tas, verstopt onder gordijnen, contant geld ad € 83.500. Het op zolder aangetroffen bedrag bestond nagenoeg geheel uit briefjes van 500. Het is een feit van algemene bekendheid dat briefjes van 500 vooral in het criminele verkeer worden gebruikt en dat met de productie van synthetische drugs grote winsten kunnen worden behaald.
In een OVC gesprek tussen verdachte en [Medeverdachte 2] op 15 januari 2010 wordt gesproken over het wisselen van geld, over grote bedragen (‘miljoen’) en over Zwitserse Franken.
De vader van verdachte, [Verdachte] , heeft verklaard dat hij niet wist van het in zijn woning aangetroffen geld, hij al jaren niet meer op de zolder is geweest, daar fysiek ook niet toe in staat is, en alleen verdachte en zijn kinderen op zolder kwamen. Mede gelet op de hoge leeftijd van [Verdachte] acht de rechtbank deze verklaring geloofwaardig. Verdachte zelf heeft over het aangetroffen geld geen verklaring afgelegd.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geld van verdachte is geweest en dat hij dit ook voorhanden heeft gehad. Gelet op de bewezenverklaring van de handel in en productie van synthetische drugs (feit 1) en de aard en omvang ervan, gaat de rechtbank ervan uit dat het geld onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf. Verdachte is niet het ‘verhullen’, maar enkel het ‘voorhanden hebben’ van voornoemde bedragen tenlastegelegd. Gelet daarop zal de rechtbank verdachte – bij de bespreking van de strafuitsluitingsgronden – ontslaan van alle rechtsvervolging voor het voorhanden hebben van € 3.974.100,-, € 83.500 en 2.090.000 Zwitserse Franken in contanten.
Huurpenningen voor de [Straatnaam 3] / de [Straatnaam 4] / [Straatnaam 5] en
sierraden / Mercedes [Kenteken 1] / Mercedes [Kenteken 2]
In een OVC-gesprek spreekt verdachte verder over een huurflatje waar ‘ [Naam 19] ’ samen met [Medeverdachte 2] woont, dat hij al tien jaar heeft, maar niet onder zijn eigen naam. Blijkens een proces-verbaal van identificatie wordt met ‘ [Naam 19] ’ hoogstwaarschijnlijk [Naam 19] bedoeld, die uit een GBA-bevraging op het adres [Straatnaam 3] te Breda, stond ingeschreven.
Uit de bewijsmiddelen valt verder af te leiden dat met [Medeverdachte 2] wordt gedoeld op [Medeverdachte 2] , die ook feitelijk woonachtig was op het adres [Straatnaam 3] , te Breda.
Blijkens een OVC gesprek rekende verdachte [Medeverdachte 2] samen met zijn zoon tot zijn clubje. [Medeverdachte 2] is niet beschreven bij de belastingdienst, heeft geen bekende inkomsten genoten tot hij vanaf 2012 AOW ontving en van hem was bij de belastingdienst slechts één rekening bekend, die eerst op 16 december 2011 is geopend. Blijkens in de bijlage weergegeven OVC-gesprekken werkte [Medeverdachte 2] voor verdachte, ontving hij regelmatig aanzienlijke bedragen van verdachte en beheerde verdachte de financiën van [Medeverdachte 2] .
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dat het verdachte is geweest die de huurpenningen van de [Straatnaam 3] heeft voldaan en aldus zijn uit de productie van synthetische drugs verkregen inkomsten heeft omgezet.
Dit geldt eveneens voor de huurpenningen voor de appartementen van [Naam 20] (achtereenvolgens de [Straatnaam 4] , door haar gehuurd per 1 juni 2010 en de [Straatnaam 5] , door haar gehuurd per 20 juli 2011). Zij heeft verklaard dat zij het grootste gedeelte van de huur van de [Straatnaam 4] van verdachte heeft gekregen en dat verdachte vanaf het begin de huur van de [Straatnaam 5] heeft voldaan. Zij heeft verder verklaard diverse sierraden van verdachte te hebben gekregen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat verdachte de kentekenhouder is geweest vanaf 3 juni 2008 van een Mercedes R320 CDI met kenteken [Kenteken 1] . Verdachte heeft de voor invoer van dit voertuig verschuldigde BPM ter grootte van € 15.464,- per kas voldaan. Verdachte heeft dit voertuig (blijkens de factuur van GSK Trading van 3 mei 2010) in 2010 ingeruild bij de aanschaf van een Mercedes GL 320 CDI, met kenteken [Kenteken 2] voor € 54.000,-.
Verdachte heeft geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijke verklaring gegeven over de herkomst van het geld waarmee hij (I) de huurpenningen voor het appartement aan de [Straatnaam 3] , het appartement aan de [Straatnaam 4] en het appartement aan de [Straatnaam 5] , (II) de sierraden voor [Naam 20] , en (III) de Mercedes [Kenteken 1] en Mercedes [Kenteken 2] , heeft kunnen betalen. Gelet op de criminele activiteiten van verdachte – algemeen bekend is dat met de productie in synthetische drugs veel geld kan worden verdiend – zijn beperkte legale inkomsten en het ontbreken van een verklaring van verdachte, kan het niet anders zijn dan dat de voor de geldbedragen voor voornoemde uitgaven van misdrijf afkomstig waren en dat verdachte dit heeft geweten. Aldus kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het omzetten van geldbedragen voor de voornoemde posten, terwijl verdachte wist dat deze gelden uit misdrijf afkomstig waren.
Daar verdachte maandelijks loon genoot uit een fictief dienstverband en in diezelfde periode zich ook nog heeft schuldig gemaakt aan diverse andere witwashandelingen is de rechtbank van oordeel dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Feit 6: Deelname criminele organisatie
Onder het bestanddeel ‘organisatie’ moet een samenwerkingsverband worden verstaan met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt, of bekend moet zijn geweest, met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven. Voor bewijs van het bestanddeel ‘oogmerk’ kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie zijn gepleegd, aan het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers aan de organisatie met als doel het bereiken van het gemeenschappelijke oogmerk van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Van ‘deelneming’ aan een criminele organisatie kan slechts sprake zijn als aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk, dan wel ondersteunt dergelijke gedragingen.
Voor ‘deelneming’ is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
De contouren van een groep, die meer is dan een toevallige verzameling individuen, zijn naar het oordeel van de rechtbank zichtbaar in de druggerelateerde delicten die de rechtbank bewezen heeft geacht ten aanzien van de verdachten [Verdachte] en [Naam 12] en [Medeverdachte 3] , waarbij alle drie zijn aangemerkt als medepleger. Ten aanzien van [Verdachte] en [Naam 12] is ook het gewoonte witwassen bewezen geacht. Ten aanzien van [Medeverdachte 3] wordt het bezit van zware vuurwapens en munitie bewezen geacht. De rechtbank verwijst naar de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen die zij daarover in deze vonnissen heeft opgenomen.
De aanwezigheid van een gestructureerd samenwerkingsverband blijkt verder uit de vele, dagelijkse contacten tussen [Verdachte] en [Medeverdachte 2] , tussen [Verdachte] en [Naam 12] en tussen [Naam 12] en [Medeverdachte 3] , waarbij de werkzaamheden onderling werden afgestemd en er jarenlang - en in het geval van [Medeverdachte 3] maandenlang - werd samengewerkt. Daarbij was sprake van een vaste rolverdeling. Ontmoetingen met derden vonden veelal plaats op vaste dagen en tijdstippen in horecagelegenheden en/of in een schuur bij de woning van [Naam 12] op het [Straatnaam 1] . Er werd een boekhouding bijgehouden.
Alle vier de verdachten genereerden (een groot deel van hun) inkomsten uit het plegen van deze strafbare feiten. Er werd dus een gemeenschappelijk doel nagestreefd. Zij hadden ook allemaal wetenschap, gelet op de ten aanzien van hen bewezenverklaarde strafbare feiten, dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had.
Naar aanleiding van de door de raadsman van [Medeverdachte 3] gevoerde verweren, merkt de rechtbank nog op dat, wanneer het oogmerk van de criminele organisatie gericht is op het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard, het niet vereist is dat de deelnemers wetenschap hebben van al die verschillende soorten misdrijven (HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122).
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een op het plegen van overtredingen van de Opiumwet en gewoonte witwassen gericht samenwerkingsverband en dat hij daarnaast ook een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekten tot de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. primair.
hijin
of omstreeksde periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012
te Breda en/of Rijsbergen en/of Raamsdonksveer en/of Hank, gemeente Werkendam en/of Hoeven, gemeente Halderberge, in elk geval op een of meer (andere) plaatsenin Nederland
en/of te Merksplas, in elk geval op een of meer (andere) plaatsen in België, meermalen,
alhans eenmaal, (telkens)tezamen en in vereniging met anderen
of een ander, althans alleen, opzettelijk
binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/ofheeft bereid en
/of bewerkt en/of verwerkt en/ofverkocht en
/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/ofvervaardigd,
in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad,
-
(een)hoeveelhe
(i)den van een materiaal bevattende amfetamine en
/of
-
(een)hoeveelhe
fi)den van een materiaal bevattende MDMA en
/of
-
(een)hoeveel
he
(i)den van een materiaal bevattende metamfetamine,
zijnde telkens
(een)middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
3 primair.
hijin
of omstreeksde periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012
te Breda, in elk gevalin
Nederland
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte
en/of een of meer van zijn mededader(s) (een) voorwerp(en) , te weten:
een of meergeldbedragen van
(telkens) (ongeveer)
  • 54.656,04 euro (fictief loon [Naam 3] en
  • 3.974.100,00 euro en
een of meer geldbedrag(en) /huurpenningen ten behoeve van de huur van de [Straatnaam 3] en
/ofde [Straatnaam 4] en
/ofde [Straatnaam 5]
te Breda
en
/of een of meersiera
(a)den en
/ofeen Mercedes [Kenteken 1] en
/ofeen Mercedes [Kenteken 2] ,
verworven,voorhanden gehad
overgedragen en/of omgezet,
althans van dit/deze een voorwerp(en) gebruik gemaakt,terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen
en geldbedragen- onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was/waren uit enig misdrijf;
6.
hijin
of omstreeksde periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012
te Breda, althansin Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, mede bestaande uit [Medeverdachte 1] en
/of[Medeverdachte 2] en
/of[Medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
  • het
  • het
  • het witwassen van met criminele activiteiten verkregen geld.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring (cursief) verbeterd.
Voorts zijn ten gevolge van een kennelijke omissie in de tenlastelegging, na “ [Straatnaam 5] van het onder 3 tenlastegelegde weggevallen de woorden “te Breda”.
De rechtbank herstelt deze omissie en leest voormelde zinsnede zoals hiervoor is vermeld.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte door de verbeteringen en de aanvulling niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Ten aanzien van het bij feit 3 onder het tweede gedachtestreepje bewezenverklaarde bedrag van 3.974.100,00 euro, 2.090.000,00 Zwitserse Franken en 83.500 euro is de rechtbank van oordeel dat sprake is van opbrengsten van de eigen criminaliteit, in het bijzonder de productie van synthetische drugs.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het enkel voorhanden hebben van uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen niet te kwalificeren als het misdrijf bedoeld in artikel 420bis lid 1 onder b van het Wetboek van Strafrecht. Voor voornoemde bedragen is derhalve sprake van een kwalificatie-uitsluitingsgrond. Verdachte dient op dat onderdeel (partieel) te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de andere feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek van voorarrest. Met deze eis komt de officier van justitie tegemoet aan een overschrijding van de redelijke termijn, die naar haar mening bij deze verdachte op 2½ jaar dient te worden gesteld en daarom zou moeten leiden tot een strafvermindering van 15 procent. Daarnaast heeft het O.M. bij het formuleren van deze eis rekening gehouden met de grote media-aandacht én de schietpartij op 14 juli 2010, waarbij verdachtes zoon [Naam 15] om het leven kwam, alhoewel zij het strafverzwarend acht dat verdachte daarna niet onmiddellijk met zijn criminele activiteiten is gestopt.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft allereerst gewezen op de gedurende de procedure door zijn cliënt ondervonden zeer trieste omstandigheden, die zowel bij hem als bij zijn vrouw tot psychische klachten hebben geleid. Verdachte is in feite al genoeg gestraft door de moord op [Naam 15] , het overlijden van zijn zoon [Naam 22] , zijn beide ouders en twee hele goede vrienden, waaronder [Medeverdachte 2] . Dit in combinatie met de lange duur van deze zaak heeft tot gevolg dat oude wonden steeds opnieuw werden opengereten en om die reden heeft de raadsman voorgesteld de strafmodaliteit niet (meer) te zoeken in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Door de aanstaande ontnemingsprocedure eindigt deze zaak immers niet voor verdachte en daarmee komt ook aan de emotionele gevolgen nog lang geen einde.
De redelijke termijn is dermate overschreden dat met substantieel meer dan 15 % rekening dient te worden gehouden, aldus de raadsman.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich met anderen gedurende ruim 2½ jaar schuldig gemaakt aan de grootschalige productie van en handel in synthetische drugs. Aan het productieproces zijn enorme risico’s verbonden, zowel voor de gezondheid als voor het milieu. Bovendien leidt het veelal tot hoge kosten aan gemeenschapsgelden, gezien de vele illegale lozingen van afvalproducten, vaak in natuurgebieden.
Door de handel en vervolgens het gebruik van synthetische drugs ontstaan bovendien gezondheidsrisico's zoals de mogelijk blijvende schade aan het centrale zenuwstelsel.
Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd. Hij was slechts uit op winstbejag.
De productie van en handel in synthetische drugs zou, gelet op de ruime periode, de grote hoeveelheden én het georganiseerd verband waarbij verdachte ontegenzeglijk als de direct leidinggevende moet worden beschouwd, de man die alle touwtjes in handen had, in de regel leiden tot een gevangenisstraf van 4 jaar.
Daar komt dan in het geval van verdachte nog bij dat hij de crimineel behaalde, en derhalve illegaal verdiende, gelden op slinkse manieren heeft geprobeerd om te zetten naar legaal, en dus zelf te besteden, inkomen en de financiering van woonruimte voor zijn handlanger en zijn vriendin, alsmede in sieraden en in auto’s.
Tot slot was verdachte lid van een criminele organisatie, die zich behalve met de handel in synthetische drugs en het witwassen ook bezighield met het op grote schaal kweken en verhandelen van hennep.
Organisaties als deze hebben een ontwrichtend effect op de rechtsorde. Op professionele wijze werden daardoor enorme winsten behaald in de soft- en de harddrugs, waarna door het witwassen vermenging van de (illegale) onderwereld met de (legale) bovenwereld plaatsvond. Dit werkt ontwrichtend op het economisch verkeer en ondermijnend voor de maatschappij.
De rechtbank zal wel, nu de deelname aan de criminele organisatie vervlochten is met de drugszaken, op de voet van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht voor die twee feiten uitgaan van één straf, alhoewel daarbij de hoogte van de straf voor de synthetische drugs in dit geval een grotere rol speelt, gelet op de doorslaggevende stem die deze verdachte daarbij had. Dit alles afwegend zou de rechtbank voor alle zaken tezamen in de regel tot een gevangenisstraf komen van 7 jaar.
Voor de hoogte van de straf is vervolgens van belang dat de termijn, waarbinnen het proces van verdachte afgerond behoorde te zijn, ruimschoots is overschreden. Naar vaste jurisprudentie is een dergelijke termijn in de regel te stellen op maximaal twee jaar. Maar het betrof hier een omvangrijk dossier, bestaande uit meer dan 50 ordners. Naar het oordeel van de rechtbank doet, nu in een reguliere zaak de vervolgingstermijn binnen twee jaar als redelijk dient te worden beschouwd, in een zo omvangrijke zaak die termijn geen recht aan de ingewikkeldheid en de omvang van zaken als de onderhavige. Zij beschouwt daarom een termijn van vervolging van drie jaren in deze zaak als redelijk. Daarbij heeft de rechtbank ook meegewogen dat de vertraging bij deze verdachte mede te wijten was aan de omvangrijke hoeveelheid onderzoekswensen van de verdediging.
De vervolging van verdachte ving aan in augustus 2012, zodat de redelijke termijn is overschreden met drie jaren. De rechtbank acht op grond daarvan termen aanwezig de op te leggen straf met 20% in te korten. Gelet op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt zou dit resulteren in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 67 maanden met een aftrek van 277 dagen voorarrest. De rechtbank betrekt hierbij echter het navolgende.
Alhoewel de rechtbank dit op de zitting ter sprake heeft gebracht heeft de officier van justitie niet gevorderd dat er een beslissing wordt genomen op het in beslag genomen geld. De rechtbank acht echter, gelet op het feit dat deze in beslag genomen voorwerpen rechtstreeks zijn te relateren aan het door verdachte gepleegde witwassen, termen aanwezig ambtshalve als bijkomende straf de verbeurdverklaring daarvan uit te spreken. Dit resulteert voor verdachte in een financieel nadeel van ruim € 6.000.000,-- en de rechtbank acht termen aanwezig daarmee bij de bepaling van de hoogte van de straf enigszins rekening te houden, zonder uit het oog te verliezen dat in de ontnemingsprocedure dat nadeel mogelijk toch zou zijn ontstaan.
Ook de persoonlijke omstandigheden van verdachte geven aanleiding tot matiging. Natuurlijk heeft de moord op zijn zoon [Naam 15] diepe sporen achtergelaten. Daarnaast heeft hij gedurende de procedure meer familieleden en goede vrienden verloren. De rechtbank betrekt ook de steeds terugkerende media-aandacht daarbij, waardoor verdachte bij voortduring telkenmale werd geconfronteerd met deze zaak.
Tot slot weegt de rechtbank mee de hoogte van de eis van de officier van justitie, die immers mede was gebaseerd op een veroordeling in de zogenaamde 400 kilo-zaak, van welk feit verdachte zal worden vrijgesproken.
Alles tegen elkaar afwegend acht de rechtbank termen aanwezig op de op te leggen straf op grond van vorenstaande 19 maanden in mindering te brengen. Aldus acht de rechtbank een uiteindelijke gevangenisstraf van 4 jaar onvoorwaardelijk met aftrek van voorarrest een passende sanctie.

7.Het beslag

7.1
De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Deze bijkomende straf kan ook ambtshalve worden uitgesproken bij veroordeling van enig strafbaar feit. Gebleken is dat dit geld en die goederen aan verdachte toebehoorden en als uit misdrijf verkregen opbrengst kunnen worden beschouwd, in het bijzonder door de productie van en handel in synthetische drugs.
De rechtbank stelt vast dat het voor een verbeurdverklaring als bedoeld in artikel 33a Wetboek van Strafrecht niet nodig is dat op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering beslag is gelegd op het voorwerp waarvan de verbeurdverklaring wordt uitgesproken. Voor zover op deze voorwerpen conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Wetboek van Strafvordering is gelegd staat dat niet aan een verbeurdverklaring in de weg. Een andersluidende opvatting zou immers het onaanvaardbare gevolg hebben dat een strafrechter door de beslaglegger in zijn sanctiemogelijkheden zou worden beperkt.
7.2
De bewaring ten behoeve van de rechthebbende
De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, te weten de schriftelijke stukken en het kentekenbewijs, aangezien thans niet bekend is wie als rechthebbende kan worden aangemerkt.
7.3
Overig beslag
Ten aanzien van de overige in beslaggenomen goederen zal de rechtbank geen beslissing nemen vanwege het conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering dat op deze goederen ligt.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 33, 33a, 47, 57, 91, 140, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 13 en 14 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, primair:Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder
B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 3, primair:Gewoonte witwassen;
feit 6:Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven;
- verklaart het feit niet strafbaar voor zover betreffende het in het tweede gedachtestreepje van feit 3 vermelde en
ontslaat verdachtete dien aanzien
van alle rechtsvervolging;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart
verbeurdde inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
1 personenauto [Kenteken 2] Mercedes Benz GL 320 CDI
3 geld euro 3.887.000,00
4 geld euro 6.910,00
5 geld euro 83.500,00
6 geld euro 12.150,00
65 geld (buitenlands) Chf 2048000,00
66 geld (buitenlands) GPB
67 geld (buitenlands) GBS 60,00
68 geld (buitenlands) Turkse Lyra 20,00
69 geld (buitenlands) Mex. Pesos 460,00
70 geld (buitenlands) Afr. Rand. 100,00
71 geld euro 4500,00
72 geld euro 82.600,00
73 geld (buitenlands) CHF 42.000,00
- gelast de
bewaringten behoeve van de
rechthebbendevan de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
82 factuur GSK Trading [Kenteken 2] , RI141.01.03.003
83 A4 met ziekmelding [Naam 3] , RI141.01.03.004
84 kentekenbewijs Bentley [Kenteken 7] , RI141.04.0
85 nota Lombardo, RI141.10.01.001.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hertsig, voorzitter, mr. Vliegenberg en mr. Schild, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Joosen en Mertens, griffiers, en is uitgesproken op de openbare zitting van 4 september 2018.