ECLI:NL:RBZWB:2018:5109

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 augustus 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
C/02/346043 / KG ZA 18-366
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitingen op Georgische TV-zender en internet; botsing tussen recht op privacy en vrijheid van meningsuiting

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiser, een Amerikaans staatsburger van Georgische komaf, dat gedaagde, een voormalig Georgisch minister en president, zich onthoudt van onrechtmatige uitlatingen over hem die zijn gedaan in interviews op de Georgische TV-zender Rustavi 2 en op internet. Eiser stelt dat de uitlatingen, waarin hij wordt beschuldigd van oplichting en betrokkenheid bij de maffia, zijn recht op privacy schenden en zijn reputatie aantasten. Gedaagde betwist de onrechtmatigheid van zijn uitlatingen en beroept zich op zijn recht op vrijheid van meningsuiting. De voorzieningenrechter moet een afweging maken tussen het recht op privacy van eiser en het recht op vrijheid van meningsuiting van gedaagde, waarbij de context van de uitlatingen en de rol van gedaagde als politicus van belang zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat de uitlatingen van gedaagde, hoewel mogelijk grievend, niet onrechtmatig zijn, omdat zij zijn gedaan in het kader van een politiek debat en een algemeen belang dienen. De vorderingen van eiser worden afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/346043 / KG ZA 18-366
Vonnis in kort geding van 31 augustus 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te Londen, Verenigd Koninkrijk,
eiser,
advocaat mr. G. te Winkel te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Terneuzen,
gedaagde,
advocaat mr. O. Hammerstein te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juni 2018 met producties;
  • de brief van mr. Te Winkel van 13 augustus 2018 met een aanvullende productie;
  • de mondelinge behandeling op 16 augustus 2018 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnotities.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een Amerikaans staatsburger van Georgische komaf, wonende in Londen en veelal verblijvende in Georgië. Hij is een van de oprichters en lid van de raad van advies van Hunnewell Partners Georgia LLP (hierna: Hunnewell), een groot investeringsfonds in Georgië. Hunnewell is (meerderheids)aandeelhouder in Liberty Bank, een bank in Georgië. [eiser] is voorzitter van de raad van commissarissen van Liberty Bank. Hij is eigenaar geweest van, althans heeft een belang gehad in de Georgische bank Standard Bank. Hij was en is werkzaam voor (de familie van) de in 2008 overleden Georgische zakenman [naam 1] en is betrokken bij Salford Capital, de rechtspersoon die door [naam 1] werd gebruikt voor zijn investeringen.
2.2.
[gedaagde] is van 1995 tot 2000 in Georgië parlementslid geweest. In 2000/2001 was hij Minister van Justitie. In 2001 heeft hij een politieke (oppositie)partij opgericht, de ‘Verenigde Nationale Beweging’ (‘United National Movement’), aan welke partij hij nog steeds is verbonden. In de periode 2004-2013 was [gedaagde] President van Georgië. In 2015 is hij geïnstalleerd als gouverneur van de Oekraïense regio Odessa en heeft hij het Oekraïens staatsburgerschap verkregen, waarna hem het Georgische staatsburgerschap eind 2015 is ontnomen. Eind 2016 is [gedaagde] als gouverneur van Odessa teruggetreden, waarna hij (ook) het Oekraïens staatsburgerschap heeft verloren. Sinds 14 februari 2018 verblijft [gedaagde] officieel in Nederland. Hij is politiek actief in Georgië.
2.3.
Op 14 april 2018, 21 april 2018 en 24 april 2018 heeft [gedaagde] een interview gegeven op Rustavi 2, een TV-zender in Georgië. In deze interviews, die ook zijn gepubliceerd op de website van Rustavi 2 en op Facebook, heeft [gedaagde] het volgende gezegd (overgenomen uit de als producties 1, 2 en 3 bij dagvaarding overgelegde Engelse vertalingen):
Interview 14 april 2018
Interview 21 april 2018
Interview 24 april 2018
(…)
(…)
(…)
2.4.
De advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 14 mei 2018 onder aanzegging van rechtsmaatregelen gesommeerd om – samengevat – zich te onthouden van het publiceren van lasterlijke uitlatingen over [eiser], al het redelijkerwijs mogelijke te doen om reeds op Facebook en internet aanwezige publicaties te verwijderen en de beschuldigen te rectificeren.
2.5.
Op 27 mei 2018 is [gedaagde] geïnterviewd in de talkshow ‘Weekly Accents’, een politiek-analytische online talkshow uit Georgië. In dit interview heeft [gedaagde] onder meer het volgende gezegd (overgenomen uit de als productie 4 bij dagvaarding overgelegde Engelse vertaling):
(…)
2.6.
In oktober 2018 zullen in Georgië presidentsverkiezingen plaatsvinden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) [gedaagde] beveelt zich te onthouden van toekomstige uitlatingen over [eiser] waarin wordt gesteld of gesuggereerd dat hij een oplichter zou zijn, onderdeel van de maffia zou zijn of de overname van (het meerderheidsbelang van) Société Générale (in Bank Republic) door TBC Bank zou hebben bewerkstelligd;
b) [gedaagde] beveelt om binnen twee dagen na betekening van het vonnis de gewraakte uitzendingen en alle verwijzingen daarnaar van Facebook te verwijderen en verwijderd te houden, een en ander op straffe van een onmiddellijk opeisbare en niet voor matiging vatbare dwangsom van € 10.000,00 per dag (elk deel van een dag als een hele gerekend) dat [gedaagde] niet aan dit gebod voldoet;
c) [gedaagde] beveelt om binnen twee dagen na betekening van het vonnis zich naar zijn beste kunnen in te spannen de gewraakte uitzendingen en alle verwijzingen daarnaar van de website van Rustavi 2, Youtube en andere mogelijke kanalen te laten verwijderen en verwijderd te houden, een en ander op straffe van een onmiddellijk opeisbare en niet voor matiging vatbare dwangsom van € 10.000,00 per dag (elk deel van een dag als een hele gerekend) dat [gedaagde] niet aan dit gebod voldoet;
d) [gedaagde] beveelt om uiterlijk twee dagen na betekening van het vonnis de volgende rectificatie op zijn Facebook wall en op elke andere website of kanaal dat hij beheert te plaatsen, en gedurende ten minste 60 dagen daar zal houden, zonder enig verder commentaar, in zowel de Engelse als in de Georgische taal:
e) [gedaagde] beveelt om binnen twee dagen na betekening van het vonnis bij de exploitanten van de zoekmachines Google, Yahoo, Bing en Internet Archive een verzoek in te dienen tot het verwijderen en verwijderd houden van de gewraakte berichtgeving, de begeleidende artikelen en de verwijzingen daarnaar op social media, een en ander op straffe van een onmiddellijk opeisbare en niet voor matiging vatbare dwangsom van € 10.000,00 per dag (elk deel van een dag als een hele gerekend) dat [gedaagde] niet aan dit gebod voldoet;
f) [gedaagde] zal veroordelen – samengevat – in de kosten van dit geding waaronder de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] grondt zijn vordering op onrechtmatige daad en beroept zich op artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Hij stelt dat de beschuldigingen door [gedaagde] in de interviews van 14 april 2018, 21 april 2018, 24 april 2018 en 27 mei 2018 (zie hiervoor onder 2.3. en 2.5., hierna: de interviews), die terug te zien zijn via diverse sociale media, (onder meer) inhoudende dat hij een ‘international con man’, een ‘scammer’ en een ‘Alphonse’ (volgens [eiser] een ‘gigolo’) zou zijn, dat hij tot de bankenmaffia behoort, de Georgische bevolking en de vrouw van [naam 1] heeft bestolen en heeft bewerkstelligd dat (het meerderheidsbelang van) Société Génerale (in Bank Republic) door andere banken is overgenomen, ongefundeerd zijn en een inbreuk vormen op zijn persoonlijke levenssfeer en zijn reputatie aantasten. Hij wijst erop dat de televisiezender Rustavi 2 een enorm bereik heeft en wijst op de hoge kijkcijfers van de uitgezonden programma’s. Volgens [eiser] gelden de beschuldigingen dat hij een ‘international con man’ en een ‘international scammer’ is, als beschuldigingen van een strafbaar feit, te weten oplichting of bedrog (art. 326 Wetboek van Strafrecht). Ook de beschuldigingen dat hij tot de maffia behoort en dat hij een ‘robber’ is, kwalificeren als beschuldigingen van strafbare feiten, namelijk het deelnemen aan een criminele organisatie (art. 140 Wetboek van Strafrecht) en diefstal (art. 310 Wetboek van Strafrecht), aldus [eiser].
3.3.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen. [gedaagde] betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en dat [eiser] schade lijdt als gevolg van zijn uitlatingen. Hij beroept zich op het recht op een vrije meningsuiting.

4.De beoordeling

bevoegdheid
4.1.
De zaak kent een internationaal karakter, zodat de voorzieningenrechter eerst zal beoordelen of hij bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. In artikel 4 van de Verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012 L351/1 (EEX-Verordening herschikt) is bepaald dat, onverminderd de overige bepalingen van de Verordening, zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat (lid 1) en dat voor degenen die niet de nationaliteit bezitten van de lidstaat waar zij woonplaats hebben, de regels gelden die op de eigen onderdanen van die lidstaat van toepassing zijn (lid 2). [gedaagde] woont in Nederland, maar bezit niet de Nederlandse nationaliteit. De voorzieningenrechter is daarom op grond van artikel 4 EEX- Verordening herschikt juncto artikel 99 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd.
toepasselijk recht
4.2.
De Verordening nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, PbEU 2007 L199 (Rome II-Verordening) bepaalt in artikel 1 lid 2 sub g dat niet contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, waaronder smaad, zijn uitgezonderd van het toepassingsgebied van de Verordening. Op grond van artikel 10:159 BW zijn de bepalingen van de Rome II-Verordening evenwel van overeenkomstige toepassing. Artikel 4 lid 1 van de Rome II-Verordening bepaalt dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Niet in geschil is dat de gestelde schade zich voordoet in Georgië omdat de uitzendingen zijn gericht op het Georgische publiek. Het geschil dient daarom naar Georgisch recht te worden behandeld.
4.3.
Beide partijen stellen zich met verwijzing naar een door [eiser] overgelegde ‘legal opinion’ op het standpunt dat de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) onderdeel vormt van het Georgische recht, waarop zij zich rechtstreeks kunnen beroepen. Ter ondersteuning van hun standpunt beroepen zij zich op verschillende uitspraken van het EHRM en daarmee in overeenstemming te achten uitspraken van de Hoge Raad. Georgische wetsbepalingen (met name de ‘Law of Georgia on Freedom of Speech and Expression’ uit 2005) zijn tijdens de mondelinge behandeling even aan de orde gekomen, maar zijn niet of nauwelijks onderwerp van debat geweest. De voorzieningenrechter zal hierna de aan de jurisprudentie van het EHRM ontleende normen als toetsingskader hanteren bij de beoordeling van het geschil. Buiten de beoordeling blijft een eventuele toe te kennen ‘margin of appreciation’.
spoedeisend belang
4.4.
[eiser] stelt dat de uitingen door [gedaagde] een inbreuk maken op zijn recht op privacy, welke inbreuk hem voortdurend schade berokkent. Daarmee bestaat een voldoende spoedeisend belang. Dat, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, de uitingen dateren van april en mei 2018 en hij zich sinds 27 mei 2018 niet meer over [eiser] heeft uitgelaten, doet hier niet aan af, reeds nu de uitzendingen van de eerste drie interviews – het interview van 27 mei 2018 is inmiddels verwijderd van internet – nog steeds via internet kunnen worden bekeken. De voorzieningenrechter verwerpt het verweer van [gedaagde] dat een spoedeisend belang ontbreekt.
afweging
4.5.
Het gaat in deze zaak om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van [eiser] zijn recht op eer en goede naam en op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, als beschermd door (onder andere) artikel 8 EVRM, en aan de zijde van [gedaagde] zijn recht op vrijheid van meningsuiting als beschermd door artikel 10 EVRM. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Bij genoemde afweging geldt niet als uitgangspunt dat voorrang toekomt aan het recht op vrijheid van meningsuiting of aan de door artikel 8 EVRM beschermde rechten (EHRM 7 februari 2012, nrs. 40660/08 en 60641/08
Von Hannover (nr. 2) t. Duitsland). De toetsing dient in één keer te geschieden waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van artikel 10 lid 2 EVRM, dan wel artikel 8 lid 2 EVRM.
Factoren die van belang zijn bij de hiervoor genoemde afweging betreffen onder meer de aard van de uitlatingen (betreffen ze privé-aangelegenheden van een gewone burger of betreffen ze uitlatingen van algemeen belang over een publiek persoon, worden de gegevens gepresenteerd als feit of betreffen ze een waardeoordeel), de eigen gedragingen in de publiciteit van de persoon waarop de uitingen zien, de ernst van de te verwachten gevolgen voor de persoon waarop de uitingen zien (in hoeverre zijn ze schadelijk voor zijn reputatie, wat is het bereik van de media), de ernst van de misstanden die aan de orde worden gesteld en de vraag of het nagestreefde doel ook langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op succes bereikt had kunnen worden, de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal, de inkleding van de uitingen en de aard en ernst van de sancties die eventueel worden opgelegd (EHRM 7 februari 2012, nr. 39954/08
Axel Springer t. Duitsland).
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitlatingen betreffende [eiser] zijn gedaan door [gedaagde] in zijn hoedanigheid van politicus, oprichter en leider van de oppositiepartij ‘Verenigde Nationale Beweging’, in het kader van een politiek debat, in politieke talkshows of commentaren die zijn uitgezonden door de oppositiezender Rustavi 2 en via internet, in de aanloop naar de presidentsverkiezingen in oktober 2018. In de interviews stelt [gedaagde] maatregelen voor die volgens hem dienen te worden genomen als zijn partij de verkiezingen wint. De uitingen zijn gericht tegen een kleine groep van banken en hun vertegenwoordigers die volgens [gedaagde] – kort gezegd – de macht in handen hebben (oligarchie), de overheid beïnvloeden en controleren, hun greep op de Georgische maatschappij vergroten en zich verrijken ten koste van de Georgische bevolking. Daarmee zijn deze uitingen van algemeen belang. Met de uitingen wordt beoogd een, vanuit het gezichtspunt van een goed functionerende democratische rechtsstaat, ernstige misstand aan de orde te stellen.
4.7.
Aan het belang om in het kader van een politiek debat beweerdelijke misstanden aan de orde te stellen die de kern van een democratische rechtsstaat raken, dient een zeer groot gewicht te worden toegekend. In de zaak Incal tegen Turkije, EHRM (GK) 9 juni 1998, nr. 22678/93 overwoog het Europese Hof hierover het volgende:
“46. As the Court has often observed, the freedom of expression enshrined in Article 10 constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and each individual's self-fulfilment. Subject to paragraph 2, it is applicable not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb; such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society” (see, among many other authorities, the Castells v. Spain judgment of 23 April 1992, Series A no. 236, p. 22, § 42, and the Vogt v. Germany judgment of 26 September 1995, Series A no. 323, p. 25, § 52).While precious to all, freedom of expression is particularly important for political parties and their active members (see, mutatis mutandis, the United Communist Party of Turkey and Others v. Turkey judgment of 30 January 1998, Reports 1998-I, p. 22, § 46). They represent their electorate, draw attention to their preoccupations and defend their interests. Accordingly, interferences with the freedom of expression of a politician who is a member of an opposition party, like the applicant, call for the closest scrutiny on the Court’s part (see the Castells judgment cited above, ibid.)”
4.8.
Anders dan [eiser] heeft aangevoerd, blijkt uit de uitingen niet van een ‘persoonlijke hetze’ van [gedaagde] tegen [eiser]. De uitingen, waarvan de uitingen betreffende [eiser] onderdeel uitmaken, betreffen naar de kern genomen de macht en invloed van de bankenoligarchie, in het kader waarvan vertegenwoordigers van die banken, met name de heer [naam 2], de voormalige eerste minister van Georgië, worden genoemd. Voor zover de uitingen [eiser] betreffen, gaan deze niet over zijn privéleven, maar richten deze zich met name op zijn professionele optreden in zijn hoedanigheid van één van de vertegenwoordigers van de banken die de beweerdelijke oligarchie vormen.
4.9.
[eiser] is, anders dan hij bepleit, gelet op zijn positie niet te beschouwen als een gewone burger (‘private person’) die minder kritiek behoeft te dulden dan een publiek persoon (‘public figure’). Zoals hiervoor is vastgesteld, heeft [eiser] zeggenschap in Hunnewell, Liberty Bank en Salford Capital (zie onder 2.1.). Zoals hij zelf ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft hij daarnaast invloed in belangrijke televisieondernemingen in Georgië (Imedi TV en Maestro TV). Gelet op deze positie die [eiser] in de Georgische samenleving inneemt, moet hij in enigerlei mate in het openbaar geuite kritiek op zijn functioneren dulden, ook indien die kritiek schadelijk kan zijn voor zijn reputatie, en ook al tracht hij, naar hij zelf stelt, zo veel mogelijk uit de publiciteit te blijven (Vgl. EHRM 21 september 1994, nr. 17101/90
Fayed t. VKen EHRM 15 februari 2005, nr. 68416/01
Steel en Morris t. VK).
4.10.
De vraag of de uitingen moeten worden gekwalificeerd als waardeoordeel of feitelijk van aard, is afhankelijk van de betekenis en het gewicht die aan de uitingen door de ontvanger van de uitingen wordt toegekend (EHRM 17 april 2014, nr. 5709/09,
Brosa t. Duitsland). Zelfs wanneer sprake is van een waardeoordeel, kan de uiting excessief zijn en daarom onrechtmatig, indien elke feitelijke basis daarvoor ontbreekt (EHRM 19 december 2006, nr. 18235/02
Dabrowski t. Polen).
4.11.
De beschuldigingen aan het adres van [eiser] als ‘international con man’, ‘loan shark’, ‘scammer’, ‘robber’, behorend tot ‘the Ivanishvili bank mafia’, ‘robbing the Georgian population together with Ivanishvili by means of their banks’ zijn in de uitingen in verband gebracht met de wijze waarop de banken opereren (“
the banks have seized family assets, businesses and the entire public administration, the state machinery and the property of virtually each Georgian family”, “They (…) muscle in on every business (…) runs the business into a debt and then (…), they take over everything and through those businesses they enter into each of your families (…)”), de door de banken gehanteerde rentepercentages op leningen, de omzetten en de winsten die zij genereren en de salarissen die de vertegenwoordigers van die banken krijgen, een en ander afgezet tegen de afhankelijkheid en armoede van grote delen van de Georgische bevolking. In de uitzendingen zijn in dit verband ook cijfers genoemd over de bezittingen van banken (
“having increased three and more times”), hun winsten
(“the net profit of the banks has increased from 136 million Lari to 900 million Lari, 6 and more times”, “
there has been no growth of the economy but the turnover of the banks has tripled and their net profit has increased eight times sharp since 2012. These are so unrealistic figures that this amounts to robbery”), de uitstaande leningen
(“the number of borrowers in the official bank register has tripled”, “one out of ten Georgian citizens around you, have all their possessions – TVs, homes, tables, chairs, refrigerators, bank accounts, everything seized and frozen by these loan sharks, Ivanishvili and his group”, “seven out of ten citizens in Georgia owes money to banks”), de door de banken gehanteerde rente op leningen
(“25%”, “often the effective interest rate for a loan to pensioners is 44%”) en de salarissen van de bankdirecteuren
(“combined salary of over 9 million dollars last year”, “the director of a bank earns a salary of 5 million dollars (…) For what merits? For the thing that others are dispossessed of their homes, cars.”, “they get now from 6 7 to 10 million dollars (…) at whose expense are they making it? At the expense of robbing a staggering number of people of their accounts, houses, assets (…)”). De beschuldiging dat ‘they jointly robbed first [naam 1]’s wife’ heeft [gedaagde] ter zitting aldus toegelicht dat [eiser] na het overlijden van [naam 1] een deel van diens bezittingen heeft verkregen.
4.12.
De Nederlandse rechter kan, zonder (uitvoerige) voorlichting over de relevante situatie in Georgië en het klimaat waarin de politieke debatten in Georgië hebben plaatsgevonden, niet goed beoordelen welke betekenis de ontvangers van de uitingen (het Georgische publiek) door [gedaagde] precies hebben gegeven aan die uitingen en welk gewicht zij daaraan hebben toegekend. Op grond van de hiervoor genoemde context waarin de beschuldigingen zijn geuit, kan niet worden geoordeeld dat deze overwegend feitelijk van aard zijn en dat [gedaagde] [eiser] beschuldigt van concrete strafbare feiten. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de hiervoor onder 4.11. genoemde beschuldigingen, gelet op de context waarin deze zijn gedaan, worden aangemerkt als overwegend waardeoordelen, die als zodanig een voldoende feitelijke basis vinden in de hiervoor weergegeven – niet weersproken – gegevens over de bankensector in Georgië en de positie van [eiser] in de Georgische samenleving. Voor zover dit het begrip ‘diefstal’ betreft, blijkt dit expliciet uit het gebruik van de woorden ‘
amounts to robbery’ in de hiervoor onder 4.11. genoemde zin. Wat de door [gedaagde] genoemde ‘diefstal’ van de weduwe van [naam 1] betreft, heeft [eiser] ter zitting niet weersproken dat hij na het overlijden van [naam 1] bezittingen van deze persoon heeft verkregen, zij het op basis van een overeenkomst met de weduwe. Dat de feitelijke basis waarop de beschuldigingen zijn gebaseerd mogelijk niet helemaal accuraat is, zoals ten aanzien van de betrokkenheid van [eiser] bij de overname van het belang van Société Génerale in een Georgische bank voorshands moet worden aangenomen, doet niet af aan het oordeel dat de feitelijke basis voldoende is voor de geuite waardeoordelen.
4.13.
[eiser] heeft tot slot nog betoogd dat de beschuldigingen excessief zijn en dat het doel dat met de uitlatingen is beoogd ook op minder grievende wijze aan de orde had kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld zonder zijn naam te noemen. [gedaagde] heeft hiertegen ingebracht dat, om het belang van het probleem en de ernst van de boodschap krachtig te laten overkomen en daadwerkelijk de burger te laten bereiken, gekozen is voor een aansprekende formulering die de inhoudelijke boodschap ondersteunt.
4.14.
Zoals de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, is, zonder nadere voorlichting, niet goed te beoordelen hoe de beschuldigingen van [gedaagde] door de Georgische ontvangers daarvan precies worden geduid. Voor de vraag of de beschuldigingen onnodig grievend zijn dan wel noodzakelijk zijn om de door [gedaagde] aan de orde gestelde beweerdelijke misstanden bij de burger onder de aandacht te brengen, is nader onderzoek nodig, waartoe dit kort geding zich niet leent. Gelet op het ontbreken van de genoemde voorlichting, is ook niet goed te beoordelen welke gevolgen de uitingen voor de reputatie van [eiser] hebben. Wat die gevolgen betreft, heeft [eiser] niet veel meer of anders gesteld dan – kort gezegd – dat hij een zakenman is met een uitstekende reputatie en dat de uitzendingen door Rustavi 2 en het internet een groot publiek hebben bereikt. Deze stellingen zijn onvoldoende om de impact van de beschuldigingen in het kader van dit kort geding te kunnen beoordelen.
slotsom
4.15.
De voorzieningenrechter herhaalt dat aan het belang om in het kader van een politiek debat beweerdelijke misstanden aan de orde te stellen die de kern van een democratische rechtsstaat raken, een zeer groot gewicht moet worden toegekend. Dat geldt ook voor uitingen die als beledigend kunnen worden ervaren. Daar staat tegenover het belang van [eiser] om verstoken te blijven van onnodig grievende beschuldigingen. Dat de door [gedaagde] geuite beschuldigingen excessief zijn, is in het kader van dit kort geding niet aannemelijk geworden en noopt tot nader onderzoek, waarvoor dit kort geding zich niet leent. Op grond van de hiervoor genoemde afweging, kan voorshands niet worden geoordeeld dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. De vorderingen dienen daarom te worden afgewezen.
4.16.
[eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding te worden veroordeeld, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 291,00 voor griffierecht en € 980,00 voor kosten advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.271,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Louwerse en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2018.
(HV)