ECLI:NL:RBZWB:2018:5059

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
6341590 CV EXPL 17-4510
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van bevrachtingsovereenkomsten en vaststelling arbeidsovereenkomst versus overeenkomst van opdracht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. T. Bezmalinovic, een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. T.H.J. van Beek. De zaak betreft de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht tussen partijen. Eiser vordert afgifte van bevrachtingsovereenkomsten en stelt dat hij recht heeft op een percentage van de bevrachtingsinkomsten van verschillende schepen. Gedaagde betwist de vorderingen en stelt dat er geen arbeidsovereenkomst is, maar dat eiser als zelfstandige heeft gewerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen arbeidsovereenkomst is, maar dat de overeenkomsten tussen partijen gekwalificeerd moeten worden als overeenkomsten van opdracht. De kantonrechter heeft eiser toegelaten tot bewijslevering over de afspraken die zijn gemaakt met betrekking tot de operationele kosten en de prijsafspraken voor de verschillende schepen. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en de beslissing in het incident is eveneens aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 6341590 CV EXPL 17-4510
vonnis d.d. 11 april 2018
inzake
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident,
gemachtigde: mr. T. Bezmalinovic, advocaat te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
gevestigd te [adres] ,
gedaagde in de hoofdzaak, gedaagde in het incident,
gemachtigde: mr. T.H.J. van Beek, advocaat te Zundert.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 11 oktober 2017 en de daarin genoemde processtukken;
b. de aantekeningen van de griffier van de gehouden comparitie van partijen van 29 januari
2018;
c. het proces-verbaal van 29 januari 2018;
d. de antwoordakte van [gedaagde] naar aanleiding van de wijziging van eis van [eiser] .

2.Het geschil

In het incident
2.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat [gedaagde] wordt bevolen op kosten van [eiser] en op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag, met een maximum van € 100.000,-- binnen 7 dagen na betekening van het vonnis een afschrift te verstrekken van alle bevrachtings-/charterovereenkomsten ten aanzien van de door [eiser] uitgevoerde transporten op de “ [naam 1] ” (periode: 5 mei 2014 tot en met 20 april 2015) en “ [naam 2] ” (periode 25 juni 2015 tot 16 september 2015) teneinde [eiser] in staat te stellen de 30% van de bevrachtingsinkomsten die hem toekomen te berekenen.
2.2
[gedaagde] voert geen verweer.
In de hoofdzaak
2.3
[eiser] vordert (na eiswijzigingen) dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair1. voor recht wordt verklaard dat [eiser] ten aanzien van de “ [naam 1] ”, “ [naam 3] ” en de
“ [naam 2] ” heeft gewerkt op grond van een arbeidsovereenkomst;
2. [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiser] te betalen:
a.
ten aanzien van de “ [naam 4] ”
€ 22.322,09 vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW) over € 13.262,48 vanaf één dag na de vervaldatum van de diverse deelfacturen tot en met de dag der algehele voldoening en over € 9.059,61 vanaf één dag na de vervaldatum van de diverse deelfacturen tot en met de dag der algehele voldoening, subsidiair de wettelijke handelsrente over € 22.322,09 vanaf 21 maart 2014 (de dag dat de werkzaamheden met ms. [naam 4] eindigden) tot en met de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de [naam 1] (periode van 5 mei 2014 tot en met 31 december 2014)
€ 56.134,50 vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%;
ten aanzien van de [naam 1] (periode van 1 januari 2015 tot en met 20 april 2015)
€ 21.671,43 vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%;
ten aanzien van de [naam 3]
€ 12.484,67 vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%;
ten aanzien van de [naam 2]
€ 15.546,25 vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%;
b. een bedrag van € 932,44 aan cash betaalde kosten, € 500,-- aan boete inspectie Leefomgeving en Transport, € 584,-- aan boetes en € 166,82 aan rente over niet betaalde BTW;
c. de proceskosten, daaronder de beslagkosten begrepen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dat bedrag, berekend vanaf de 10e dag van betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening;
d. de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW;
3. voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] jegens [eiser] aansprakelijk is voor alle fiscale (na)heffingen alsmede alle sociale afdrachten die moeten plaatsvinden als gevolg van het gegeven dat [eiser] ten aanzien van de “ [naam 1] ”, “ [naam 2] ” en “ [naam 3] ” op grond van een arbeidsovereenkomst heeft gewerkt;
Subsidiair
[gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiser] te betalen:
a.
ten aanzien van de “ [naam 4] ”
€ 22.322,09 vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over
€ 13.262,48 vanaf één dag na de vervaldatum van de diverse deelfacturen tot en met de dag der algehele voldoening en over € 9.059,61 vanaf één dag na de vervaldatum van de diverse deelfacturen tot en met de dag der algehele voldoening, subsidiair de wettelijke handelsrente over € 22.322,09 vanaf 21 maart 2014 (de dag dat de werkzaamheden met ms. [naam 4] eindigden) tot en met de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de [naam 1] (periode 5 mei 2014 tot en met 31 december 2014)
€ 56.134,50 vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over een bedrag van € 45.748,88 vanaf één dag na de vervaldatum van de diverse deelfacturen tot en met de dag der algehele voldoening en over € 10.385,62 vanaf één dag na de vervaldatum van de diverse deelfacturen tot en met de dag der algehele voldoening, subsidiair de wettelijke handelsrente over € 56.134,50 vanaf 1 januari 2015 (de dag nadat de werkzaamheden met ms. [naam 1] voor 2014 eindigden) tot en met de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de [naam 1] (periode van 1 januari 2015 tot en met 20 april 2015)
€ 21.671,43 vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over een bedrag van € 9.187,95 vanaf één dag na de vervaldatum van de diverse deelfacturen tot en met de dag der algehele voldoening en over € 12.483,47 vanaf één dag na de vervaldatum van de diverse deelfacturen tot en met de dag der algehele voldoening, subsidiair de wettelijke handelsrente over € 21.671,43 vanaf 21 april 2015 tot en met de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de [naam 3]
€ 12.484,67 vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 25 juni 2015 tot en met de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de [naam 2]
€ 15.546,25 vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over een bedrag van € 4.622,38 vanaf één dag na de vervaldatum van de diverse deelfacturen tot en met de dag der algehele voldoening en over € 10.923,87 vanaf één dag na de vervaldatum van de diverse deelfacturen tot en met de dag der algehele voldoening, subsidiair de wettelijke handelsrente over € 15.546,25 vanaf 17 september 2015 (de dag nadat de werkzaamheden met ms. [naam 2] eindigden) tot en met de dag der algehele voldoening;
b. een bedrag van € 932,44 aan cash betaalde kosten, € 500,-- aan boete inspectie Leefomgeving en Transport, € 584,-- aan boetes en € 166,82 aan rente over niet betaalde BTW;
c. de proceskosten, de beslagkosten daaronder begrepen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dat bedrag berekend vanaf de 10e dag van betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening;
d. de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.
2.4
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, althans hem deze te ontzeggen en deze als ongegrond af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.

3.De beoordeling

In het incident en in de hoofdzaak
De feiten
3.1
Tussen partijen staan als niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken de volgende feiten vast:
- [gedaagde] is een onderneming die zich voornamelijk bezig houdt met het bevrachten van binnenvaartschepen. Mevrouw [naam 5] (hierna: [naam 5] ) is directeur van [gedaagde] .
- [eiser] is schipper en zijn voormalige partner, mevrouw [naam 6] , heeft eerder (op 3 september 2013) in de Kamer van Koophandel de eenmanszaak [naam 7] SVB, zijnde een scheepsvaartbedrijf met één werkzaam persoon, laten inschrijven.
- [eiser] heeft met verschillende schepen in de hierna te noemen perioden vrachten vervoerd:
  • met ms. [naam 4] van 21 januari 2014 tot 21 maart 2014;
  • met ms. [naam 1] van 5 mei 2014 tot 20 april 2015;
  • met ms. Perida van 20 april 2015 tot 25 juni 2015;
  • met ms. [naam 2] van 25 juni 2015 tot 16 september 2015.
- [gedaagde] heeft de facturering van het vrachtvervoer met de voornoemde schepen (gedeeltelijk) verzorgd en de facturen zijn als volgt opgemaakt:
  • de vrachten met ms. [naam 4] en ms. [naam 1] vanaf 27 oktober 2014 zijn op naam van [naam 7] SVB gesteld en aan [gedaagde] gericht;
  • de vrachten met ms. [naam 1] tot 27 oktober 2014 zijn op naam van [naam 7] SVB gesteld en aan [naam 8] (hierna: [naam 8] ) gericht;
  • de vrachten met ms. [naam 3] zijn op naam van [naam 9] , zijnde de eenmanszaak van [eiser] , gesteld en aan de vennootschap [naam 10] (hierna: [naam 10] ) gericht;
  • de vrachten met ms. [naam 2] zijn op naam van [naam 9] gesteld en aan [gedaagde] gericht;
- Op een overeenkomst op briefpapier van [gedaagde] van 1 maart 2014 tussen [gedaagde] en [naam 7] SVB staat dat [naam 7] SVB tot 1 maart 2015 met ms. [naam 4] vrachten zal verrichten tegen een bepaalde vrachtprijs.
- Op een overeenkomst op briefpapier van [gedaagde] van 1 oktober 2014 tussen [gedaagde] en [eiser] handelend onder de naam [naam 7] SVB staat dat [eiser] met ms. [naam 1] vrachten zal verrichten per 1 oktober 2014. Verder staat in de overeenkomst dat daarvoor een vergoeding wordt betaald van 30% van de opbrengsten en 30% dient te worden bijgedragen in de kosten als genoemd onder 6.1b.
- Bij brief van 27 oktober 2015 heeft [eiser] aan de vader van [naam 5] , zijnde de heer C. [naam 5] , medegedeeld dat hij graag overzichten wil van vaarperiodes met ms. [naam 1] en [naam 4] om met zijn administratie te vergelijken en dat de administratie van ms. [naam 2] niet klopt.
- Na ontvangen overzichten heeft [eiser] bij brief van 13 november 2015 aan [gedaagde] medegedeeld dat de facturen niet kloppen en betaling gevorderd van een bedrag dat volgens hem niet juist op de facturen staat.
- Bij brief van 27 november 2015 heeft [gedaagde] het volgende aan [eiser] medegedeeld:
“(…)
Op enkele punten zal ik inhoudelijk reageren:
1.Facturen die opgesteld zijn voor Dhr. [eiser] is gebeurt in overleg met Dhr. [eiser] , deze zijn ook altijd netjes opgestuurd en doorgegeven. Dhr. [eiser] heeft zelf de KvK, BTW nummers en adresgegevens doorgegeven. (…)Daarbij heeft Dhr. [eiser] nog enige tijd op naam van [naam 7] gedraaid terwijl Mevr. [naam 7] zich allang had uitgeschreven! Mevr. [naam 7] was daarbij een stroman voor Dhr. [eiser] , de onderneming stond op naam van [naam 7] maar [eiser] deed de bedrijfsvoering terwijl Dhr. [eiser] niet op de loonlijst en niet als gemachtigde te boek stond!(…)
10. Met Dhr. [eiser] is destijds op 1 Oktober 2014 een overeenkomt gesloten voor het ms. [naam 1] deze overeenkomst is voortgezet voor de [naam 11] zoals mondeling overeengekomen. In deze overeenkomst staat duidelijk vermeld dat 30% van de kosten: (…) doorbelast zullen worden.
(…)”
- De heer [naam 12] heeft in opdracht van [naam 13] onderzoek verricht naar de facturen en geconstateerd dat daarop onterechte inhoudingen ten nadele van [eiser] zijn verricht.
- In het rapport van [naam 12] staat dat [eiser] een totale vordering heeft op [gedaagde] van
€ 105.317,59 en dat de vordering als volgt is opgebouwd:
“M.S. [naam 4] € 22.322,09
M.S. [naam 1] 2014 € 56.134,50
M.S. [naam 1] 2015 € 21.671,43
M.S. [naam 3] € 12.484,67
M.S. [naam 2] € 15.546,25
Cash betaalde kosten € 932,44
Boete Inspectie Leefomgeving en Transport € 500,00
BTW 2e en 3e kwartaal 2015 boetes € 584,00
Rente over nog niet betaalde BTW, 4%
vanaf 11 december 2015 over € 4.348 P.M.
---------------€ 130.175,80
Ontvangen voorschotten € 37.100,00
----------------Nog te ontvangen € 93.075,38
Wettelijke rente t/m 30 juni 2016 € 12.242,21Wettelijke rente vanaf 1 juli 2016 P.M.”- [eiser] heeft na toestemming daartoe van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland conservatoir beslag gelegd op ms. [naam 1] , [naam 14] en [naam 2] .
- De voornoemde beslagen zijn na een vordering daartoe door de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland bij vonnis van 17 januari 2017 opgeheven, voor zover het varende beslag op ms. [naam 1] zou worden omgezet in een niet-varend beslag, en op voorwaarde dat voor ms. [naam 14] en [naam 2] voldoende zekerheid wordt gesteld.
De vorderingen
In het incident
3.2
[eiser] vordert afschriften van alle bevrachtingsovereenkomsten ten aanzien van de periode op ms. [naam 1] en ms. [naam 2] in de periode van 5 mei 2014 tot 20 april 2015 ( [naam 1] ) en van 25 juni 2015 tot 16 september 2015 ( [naam 2] ) en wel ten aanzien van de transporten die [eiser] als schipper in deze respectievelijke periodes heeft verricht. [eiser] wil verifiëren of de 30% van de bevrachtingsopbrengst waar hij recht op heeft, over het juiste bedrag is berekend en of daarmee niet is gesjoemeld. De gevorderde dwangsom is volgens [eiser] gerechtvaardigd om [gedaagde] ertoe te bewegen daadwerkelijk tot afgifte van een afschrift van de genoemde bescheiden over te laten gaan.
3.3
[gedaagde] voert geen verweer.
In de hoofdzaak
3.4
[eiser] legt aan zijn vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag.
[eiser] heeft de afspraken over de bevrachtingen steeds met de heer C. [naam 5] gemaakt die namens [gedaagde] handelde. Voor wat betreft ms. [naam 4] heeft [eiser] afgesproken dat de complete charteropbrengsten voor hem waren na aftrek van de kosten en een provisie van 5% van [gedaagde] . De opbrengsten van ms. [naam 4] bedragen € 49.477,93 (incl. BTW) en minus de kosten ad € 35.855,46 (incl. BTW) is ter zake van ms. [naam 4] € 13.262,48 verschuldigd. Daarnaast dient er voor een totaalbedrag van € 9.059,61 een correctie plaats te vinden ten gunste van [eiser] , waardoor de vordering ten aanzien van ms. [naam 4] € 22.322,09 bedraagt. Ten aanzien van ms. [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] is er sprake geweest van een arbeidsovereenkomst met [gedaagde] . [eiser] werkte in die periode voor niemand anders, diende het werk persoonlijk te verrichten en [eiser] stond in een volledige gezagsverhouding tot [gedaagde] . De vorderingen ten aanzien van ms. [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] worden daarom primair op grond van een arbeidsovereenkomst en subsidiair op grond van een overeenkomst van opdracht met [gedaagde] gevorderd. Voor ms. [naam 1] is de afspraak gemaakt dat 70% van de opbrengsten voor [gedaagde] en 30% van de opbrengst voor de schipper is, waarbij [eiser] enkel voor 30% in de operationele kosten dient bij te dragen. De 30% opbrengsten voor ms. [naam 1] in de periode van 5 mei 2014 tot en met 31 december 2014 bedragen € 60.518,30 (incl. BTW) en minus de kosten ad € 14.769,41 (incl. BTW) is ter zake van ms. [naam 1]
€ 45.748,88 verschuldigd. Op voormeld bedrag dient nog een correctie van totaal
€ 10.385,62 ten gunste van [eiser] plaats te vinden, zodat voor ms. [naam 1] in de periode van 5 mei 2014 tot en met 31 december 2014 € 56.134,50 verschuldigd is. De 30% opbrengsten ten aanzien van ms. [naam 1] in de periode van 1 januari 2015 tot en met 20 april 2015 bedragen € 35.130,60 (incl. BTW) en minus de kosten ad € 25.942,64 (incl. BTW) is € 9.187,95 verschuldigd. Op voormeld bedrag dient een correctie van totaal € 12.483,47 ten gunste van [eiser] plaats te vinden, zodat voor ms. [naam 1] in de periode van 1 januari 2015 tot en met 20 april 2015 € 21.671,43 verschuldigd is. Ten aanzien van ms. [naam 3] is de afspraak gemaakt dat [eiser] hiervoor een dagprijs van € 150,-- (excl. BTW) zou ontvangen en omdat er gedurende 67 dagen is gevaren, is er inclusief reiskosten een totaalbedrag van
€ 12.484,67 verschuldigd. Ten aanzien van ms. [naam 2] zijn dezelfde afspraken gemaakt als bij ms. [naam 1] (70%/30%). De 30% opbrengsten voor ms. [naam 2] in de periode van 25 juni 2015 tot en met 16 september 2015 bedragen € 26.248,15 (incl. BTW) en minus de kosten van € 21.625,77 (incl. BTW) is een bedrag van € 4.622,38 verschuldigd. Op voornoemd bedrag dient een correctie plaats te vinden van totaal € 10.923,87 ten gunste van [eiser] , zodat er voor ms. [naam 2] € 15.546,25 verschuldigd is. Verder is [gedaagde]
€ 932,44 aan door [eiser] cash betaalde kosten, € 500,-- aan boete Inspectie Leefomgeving en Transport, € 584,-- aan boetes ter zake BTW-aangiften en € 166,82 aan rente over de niet betaalde BTW van 11 december 2015 tot en met 25 november 2016 verschuldigd. Na de ontvangen voorschotten voor de werkzaamheden over 2014 en 2015 van totaal € 37.100,-- is [gedaagde] een totaalbedrag van € 93.242,20 verschuldigd. De kosten van het deskundigenrapport bedragen € 8.100,--, zodat [gedaagde] in totaal € 101.342,20 exclusief wettelijke verhoging c.q. wettelijke handelsrente verschuldigd is. [gedaagde] is ook aansprakelijk voor alle schade die [eiser] lijdt en nog zal lijden als gevolg van het feit dat [gedaagde] heeft nagelaten correct te handelen voor wat betreft de te betalen belasting en af te dragen sociale premies.
3.5
[gedaagde] voert als verweer – samengevat – het volgende aan.
[gedaagde] betwist bij gebrek aan wetenschap dat [eiser] afspraken heeft gemaakt met C. [naam 5] en voor zover die afspraken zijn gemaakt dan konden die [gedaagde] niet binden. Alleen [naam 5] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde] en is bevoegd om [gedaagde] te binden. Ten aanzien van ms. [naam 4] was [naam 7] SVB contractspartij van [gedaagde] en niet [eiser] . [naam 7] SVB factureerde ook steeds aan [gedaagde] en niet [eiser] zelf. [gedaagde] betwist ten aanzien van ms. [naam 4] de omvang van de vordering, waaronder ook de berekende correctie. Ten aanzien van de andere schepen betwist [gedaagde] dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Er bestaan juist overeenkomsten met eenmanszaken op grond waarvan [gedaagde] met (grotendeels) een andere partij dan [eiser] heeft gehandeld. In de overgelegde overeenkomst per 1 oktober 2014 tussen [naam 7] SVB en [gedaagde] staat dat partijen uitdrukkelijk niet beogen een arbeidsovereenkomst met elkaar aan te gaan. Er is ook niet voldaan aan de essentialia van de arbeidsovereenkomst. [eiser] was niet in dienst van [gedaagde] , ontving geen loon en stond niet in een gezagsverhouding tot [gedaagde] . [eiser] voerde volledig zelfstandig op de schepen. Ten aanzien van de ms. [naam 1] waren voor wat betreft de periode tot 27 oktober 2014 [naam 7] SVB en [naam 8] de formele contractspartijen. Nu er van juni 2014 tot aan eind oktober 2014 door [naam 7] SVB geen facturen zijn gestuurd aan [gedaagde] , is [gedaagde] niets verschuldigd over die periode. Vanaf 27 oktober 2014 is ter ten aanzien van de ms. [naam 1] tussen [gedaagde] en [naam 7] SVB een overeenkomst gesloten met ingang van 1 oktober 2014 waarin is afgesproken dat 30% van de kosten en 30% van de opbrengsten voor [naam 7] SVB zouden zijn. De gestelde correctie ten aanzien van ms. [naam 1] van 2014 van € 10.385,62 wordt betwist. Ten aanzien van ms. [naam 1] geldt voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 20 april 2015 ook dat de contractspartij voor [gedaagde] niet [eiser] , maar [naam 7] SVB was. De gestelde correctie over 2015 wordt ook betwist. Ten aanzien van ms. [naam 3] geldt dat deze eigendom is van [naam 10] , [eiser] een factuur heeft gestuurd aan [naam 10] en omdat [gedaagde] geen partij is ten aanzien van dit schip kan er geen sprake zijn van een vordering op [gedaagde] . Ten aanzien van ms. [naam 2] klopt het dat [gedaagde] vanaf juli 2015 tot ongeveer september 2015 zaken heeft gedaan met [eiser] , handelend onder de naam [naam 9] . De afspraken over de verdeling van de opbrengsten en kosten zijn zoals [eiser] stelt, maar de gestelde correctie van € 15.546,25 wordt betwist. Tijdens de samenwerking is er ook nooit geklaagd over de opbrengsten en de kosten. De bevindingen op grond van het rapport van [naam 12] worden niet, dan wel nauwelijks, onderbouwd en zijn niet te volgen. Bij gebrek aan wetenschap betwist [gedaagde] dat [eiser] kosten contant en voor rekening van [gedaagde] heeft voorgeschoten. Verder betwist [gedaagde] dat [eiser] schade heeft geleden door oplegging van de boete. [gedaagde] betwist ook dat zij in verzuim is omdat er nooit is geklaagd over de (afwikkeling van de) samenwerking en [naam 7] SVB ((en/of [eiser] ) hebben [gedaagde] niet in gebreke gesteld), zodat er de kosten van de deskundige niet verschuldigd zijn. De gevorderde wettelijke handelsrente wordt ook betwist.
Het oordeel van de kantonrechter
In het incident
3.6
Voor wat betreft de gevorderde afgifte van stukken heeft [eiser] ter zitting aangegeven dat deze vordering kan worden aangehouden totdat aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering wordt toegekomen. De kantonrechter zal de beslissing in het incident dan ook aanhouden.
In de hoofdzaak
3.7
[gedaagde] heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de grondslag wijziging van eis van [eiser] . Ten aanzien van die grondslag wijziging heeft de kantonrechter ter zitting evenwel aangegeven die toe te staan en [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om bij antwoordakte te reageren. [gedaagde] heeft dat niet gedaan, maar heeft nogmaals bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de grondslag van de vordering en gesteld dat de eiswijziging in strijd met de goede procesorde is. De kantonrechter gaat aan dat bezwaar voorbij. Zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, is een eiser bevoegd zijn eis of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen (artikel 130 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Anders dan [gedaagde] stelt, is de kantonrechter van oordeel dat door de eiswijziging van [eiser] geen sprake is van een onredelijke bemoeilijking van de verdediging van [gedaagde] dan wel onredelijke vertraging van het geding. Daartoe overweegt de kantonrechter dat [gedaagde] ter zitting heeft gereageerd op de grondslag wijziging van eis en daartoe ook bij antwoordakte in de gelegenheid is gesteld. Voor zover de wijziging van de grondslag heeft geleid tot extra werkzaamheden aan de zijde van de andere partij, kan hier rekening mee worden gehouden in de proceskostenveroordeling.
Klachtplicht?
3.8
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat [eiser] niet aan de klachtplicht heeft voldaan naar aanleiding van de facturen. [naam 13] betwist gemotiveerd dat hij niet tijdig heeft geklaagd over onjuiste berekeningen. De kantonrechter is van oordeel dat in het midden kan worden gelaten of [eiser] over de in het geding zijnde facturen tijdig heeft geklaagd. De klachtplicht zoals opgenomen in artikel 6:89 BW is namelijk niet van toepassing op een factuur omdat het toezenden van een factuur niet geldt als een prestatie als bedoeld in voormeld artikel. (vgl. HR 11 mei 2001, NJ 2001, 410). Het verweer dat [eiser] niet aan de klachtplicht heeft voldaan, wordt dan ook verworpen.
Wie zijn contractspartijen?
3.9
Niet in geschil is dat [eiser] contractspartij is ter zake ms. [naam 3] en ms. [naam 2] . Wel is tussen partijen in geschil of [eiser] contractspartij is ter zake ms. [naam 4] en ms. [naam 1] . [eiser] stelt dat hij ook ten aanzien van de laatste twee genoemde schepen feitelijk de contractspartij is en dat [naam 7] SVB vanwege zijn faillissement enkel op papier de contractspartij was. [gedaagde] betwist dat [eiser] ten aanzien van ms. [naam 4] en ms. [naam 1] de contractspartij is en voert aan niet begrepen te hebben dat [eiser] de feitelijke contractspartij diende te zijn.
3.1
De kantonrechter stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag wie contractspartij is, het aankomt op wat partijen over en weer hebben verklaard en wat zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden (onder meer Hoge Raad 14 november 1997, NJ 1998, 149).
3.11
Vast staat dat de facturen in de periode van ms. [naam 4] en ms. [naam 1] vanuit [naam 7] SVB zijn gestuurd. Facturen worden meestal aan en namens de contractspartij gestuurd, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Gekeken dient te worden naar ook de andere omstandigheden.
3.12
Voor wat betreft ms. [naam 4] staat vast dat [eiser] , althans zijn minderjarige dochter, ten tijde van het vrachtvervoer daarvan eigenaar was alsmede dat [eiser] de feitelijke schipper was en niet [naam 7] . Ook voor wat betreft ms. [naam 1] was [eiser] steeds de schipper. In de overgelegde overeenkomst van 1 maart 2014 die ziet op ms. [naam 4] staat [naam 7] SVB als contractspartij genoemd en in de overgelegde overeenkomst van 1 oktober 2014, die ziet op ms. [naam 1] (waarvan [eiser] de handtekening overigens betwist) staat [eiser] als contractspartij, handelend onder de naam [naam 7] SVB, genoemd. Uit de overgelegde brief van [gedaagde] van 27 november 2015, waarin zij mededeelt dat
“ [naam 7] SVB stroman was voor [eiser] ”, volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat het de bedoeling was dat [naam 7] slechts op papier de contractspartij was en niet feitelijk en dat [gedaagde] dit wist en zo begreep. Te meer nu vast staat dat [naam 7] zelf niet als schipper werkzaam was, doch [eiser] , en [gedaagde] ter zitting heeft erkend van de financiële problemen van [eiser] op de hoogte te zijn geweest. [gedaagde] stelt nog dat de brief van 27 november 2015 enkel betrekking heeft op de periode van juli 2015 tot en met september 2015, maar dit kan naar het oordeel van de kantonrechter niet uit de brief worden afgeleid. Op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden neemt de kantonrechter als vaststaand aan dat [eiser] ook ten aanzien van ms. [naam 4] en ms. [naam 1] de contractspartij is.
3.13
De vraag is voorts of [gedaagde] steeds contractspartij is. [gedaagde] erkent enkel ten aanzien ms. [naam 4] , ms. [naam 1] (voor wat betreft de periode vanaf 27 oktober 2014) en ms. [naam 2] contractspartij te zijn, maar betwist ten aanzien van ms. [naam 1] (voor wat betreft de periode tot 27 oktober 2014) en ms. [naam 3] contractspartij te zijn.
3.14
[eiser] stelt dat hij de afspraken ten aanzien van de schepen steeds met de vader van [naam 5] , zijnde C. [naam 5] , heeft gemaakt die namens [gedaagde] handelde. [gedaagde] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat C. [naam 5] afspraken heeft gemaakt met [eiser] , maar betwist dat C. [naam 5] bevoegd was om namens haar afspraken te maken. Naar het oordeel van de kantonrechter laat [gedaagde] na om uit te leggen waarom C. [naam 5] niet bevoegd zou zijn om namens haar te handelen. Zo heeft [gedaagde] de tussen C. [naam 5] en [eiser] gemaakte afspraken over vervoer van ladingen voor ms. [naam 4] overgenomen en niet gesteld of gebleken is dat C. [naam 5] en/of [gedaagde] aan [eiser] duidelijk heeft gemaakt dat C. [naam 5] ten aanzien van ms. [naam 1] (voor wat betreft de periode tot 27 oktober 2014) en ms. [naam 3] niet bevoegd was om afspraken te maken. De onduidelijkheid die [gedaagde] heeft laten ontstaan over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van C. [naam 5] komt naar het oordeel van de kantonrechter voor rekening en risico van [gedaagde] . Het enkele feit dat de facturen ten aanzien van ms. [naam 1] (tot 27 oktober 2014) aan [naam 15] en ten aanzien van ms. [naam 3] aan [naam 10] zijn gericht, leidt niet tot de conclusie dat [naam 15] en [naam 10] daardoor contractspartij zijn geworden omdat niet gesteld of gebleken is dat dat tussen C. [naam 5] en [eiser] is afgesproken. Voor zover [gedaagde] bedoelt aan te voeren dat zij geen partij is ten aanzien van ms. [naam 1] (voor wat betreft de periode tot 27 oktober 2014) en ms. [naam 3] omdat zij die schepen toen niet in eigendom had, gaat die redenering niet op. Ook voor schepen die niet in eigendom zijn, is contractsluiting voor bevrachting immers mogelijk. Overigens erkent [gedaagde] wel vanaf 27 oktober 2014 contractspartij te zijn ten aanzien van ms. [naam 1] , terwijl zij dat schip op dat moment nog niet in eigendom had. [gedaagde] heeft nog verwezen naar een brief van [eiser] van 27 oktober 2015 aan C. [naam 5] met als bijlage een berekening van ms. [naam 3] waarin [naam 10] staat genoemd, en waarover in kort geding slechts een voorlopig oordeel is gegeven, maar uit deze brief blijkt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [eiser] er zelf ook vanuit ging dat [naam 10] contractspartij was. De brief was immers gericht aan C. [naam 5] en [eiser] noemt in de brief ook de andere schepen die thans in geschil zijn. Op grond van het voorgaande neemt de kantonrechter als vaststaand aan dat [gedaagde] ook ten aanzien van ms. [naam 1] (voor wat betreft de periode tot 27 oktober 2014) en ms. [naam 3] contractspartij is.
Opdracht of arbeidsovereenkomst?
3.15
Ten aanzien van ms. [naam 4] is niet in geschil dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht, zodat de kantonrechter daarvan zal uitgaan. Wel is tussen partijen in geschil of er ten aanzien van ms. Joansicio, [naam 3] en [naam 2] een overeenkomst heeft bestaan die gekwalificeerd dient te worden als een arbeidsovereenkomst of als een overeenkomst van opdracht.
3.16
Uitgangspunt is dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst moet worden gekeken naar hetgeen de partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Bij de vraag wat partijen voor ogen heeft gestaan is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moet gelet worden op alle rechtsgevolgen in onderling verband bezien die partijen aan hun verhouding hebben verbonden.
3.17
Gebleken is dat [eiser] gedurende een periode van meer dan drie maanden tegen beloning arbeid voor [gedaagde] heeft verricht. Op grond van artikel 7:610a BW bestaat daarom het rechtsvermoeden dat [eiser] de arbeid krachtens een arbeidsovereenkomst heeft verricht. Nagegaan moet worden of [gedaagde] dit vermoeden heeft weten te weerleggen.
3.18
Op basis van het over en weer gestelde is naar het oordeel van de kantonrechter noch door [eiser] gesteld, noch gebleken dat partijen bij het maken van de afspraken met betrekking tot de werkzaamheden voor ms. [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] een arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Zo stelt [eiser] bij dagvaarding uitdrukkelijk dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht en grondt zij haar vordering pas bij akte van 19 september 2017 op een arbeidsovereenkomst, zonder daarbij feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit zou kunnen volgen dat partijen beoogd hebben een arbeidsovereenkomst te sluiten. [eiser] licht bij de akte van 19 september 2017 toe er belang bij te hebben dat in deze procedure een arbeidsovereenkomst wordt vastgesteld omdat hij dan bij executoriale verkoop van ms. [naam 1] een preferente vordering heeft. Voorts is van de zijde van [gedaagde] uitdrukkelijk betwist dat er een arbeidsovereenkomst is beoogd.
3.19
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of niet sprake is van een zodanige feitelijke uitvoering van de overeenkomst dat toch een arbeidsovereenkomst moet worden aangenomen, niettegenstaande de hiervoor vastgestelde partijbedoeling.
Persoonlijk te verrichten werkzaamheden3.20 Op basis van het over en weer gestelde staat naar het oordeel van de kantonrechter wel vast dat het de bedoeling van partijen was dat [eiser] de werkzaamheden persoonlijk zou verrichten. Het rechtsvermoeden ten aanzien van dit vereiste is door [gedaagde] dan ook niet ontzenuwd.
Gezagsverhouding
3.21
Naar het oordeel van de kantonrechter is onvoldoende gesteld en gebleken dat er tussen partijen een gezagsverhouding bestond die verder strekte dan een relatie van opdrachtgever en opdrachtnemer ingevolge de artikel 7:402 en 7:403 BW. [eiser] stelt weliswaar dat [gedaagde] bepaalde wanneer hij met ms. [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] voer en dat [gedaagde] de route bepaalde, maar dit valt binnen de aanwijzingsbevoegdheid van een opdrachtgever. Overigens heeft [eiser] onweersproken gesteld dat er feitelijk steeds maar één vaarroute was, zodat afgevraagd kan worden of er sprake was van een echte aanwijzing. Verder strekkende instructies van [gedaagde] over de wijze waarop [eiser] zijn werkzaamheden diende uit te oefenen of gevoerde functioneringsgesprekken zijn niet gesteld of gebleken.
Loon
3.22
Vast staat dat de beloning aan [eiser] plaatsvond door prijsafspraken waarvoor BTW facturen werden gestuurd en dat er geen afdracht met loonbelasting en sociale verzekeringspremies heeft plaatsgevonden. Ook is er een afspraak gemaakt dat [eiser] zou bijdragen in bepaalde kosten. Verder is niet gesteld of gebleken dat [eiser] bij ziekte werd doorbetaald, vakantiegeld kreeg en vakantiedagen had. De feitelijke uitvoering van de overeenkomst spoorde in dat opzicht niet met het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Het feit dat [eiser] niet betrokken was bij de prijsafspraken die [gedaagde] met derden over de vrachten maakte en dat de vergoeding van [eiser] van die afspraken afhing, wijst naar het oordeel van de kantonrechter feitelijk niet op een arbeidsovereenkomst. Ter zitting is namelijk gebleken dat [eiser] ervan uitging dat [gedaagde] met derden marktconforme afspraken maakte en het was dan ook zijn keuze om dat aan [gedaagde] over te laten.
3.23
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, brengt de kantonrechter tot het oordeel dat [gedaagde] het hiervoor bedoelde rechtsvermoeden voldoende heeft ontzenuwd. Aangenomen moet worden dat partijen niet hebben beoogd een arbeidsovereenkomst aan te gaan en evenmin op een zodanige wijze feitelijk aan hun overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Aangezien [eiser] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die – indien bewezen – tot een ander oordeel moeten leiden, wordt niet toegekomen aan bewijslevering.
De slotsom van het voorgaande is dat de overeenkomsten tussen partijen ten aanzien van ms. [naam 1] , ms. [naam 2] en ms. [naam 3] overeenkomsten van opdracht zijn.
Afspraken?
3.24
Ten aanzien van ms. [naam 4] is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde] een provisie van 5% ontvangt en dat de verdere opbrengst minus de kosten naar [eiser] gaat. De kantonrechter zal die afspraak dan ook als vaststaand aannemen.
3.25
Ten aanzien van ms. [naam 1] stelt [eiser] dat 70% van de opbrengst voor [gedaagde] is en 30% van de opbrengst voor de schipper en hij enkel voor 30% diende bij te dragen in de operationele kosten, zoals diesel, smeerolie, sluis- en havengeld alsmede kosten matrozen. [gedaagde] is voor wat betreft de periode tot 27 oktober 2014 niet ingegaan op de door [eiser] gestelde prijsafspraak omdat zij betwist contractspartij te zijn. Nu onder 3.14 echter is vastgesteld dat [gedaagde] contractspartij is, gaat de kantonrechter er op basis van haar verweer voor wat betreft de periode vanaf 27 oktober 2014 vanuit dat [gedaagde] ook ten aanzien van de periode tot 27 oktober 2014 aanvoert dat afgesproken is dat [eiser] voor 30% in de kosten zoals genoemd in de overeenkomst van 1 oktober 2014 bijdraagt. [eiser] heeft stellig ontkend dat de handtekening op de overeenkomst van 1 oktober 2014 van hem is, zodat die overeenkomst naar het oordeel van de kantonrechter geen dwingende bewijskracht oplevert. Gelet op de betwisting van [gedaagde] en nu [eiser] zich op de rechtsgevolgen van zijn stelling beroept, zal hij in gevolge artikel 150 Rv worden toegelaten tot bewijslevering. [eiser] wordt toegelaten te bewijzen dat ten aanzien van ms. [naam 1] is overeengekomen dat [eiser] 30% dient bij te dragen in - uitsluitend - de operationele kosten, zoals diesel, smeerolie, sluis- en havengeld alsmede kosten matrozen. De vraag of de handtekening op de overeenkomst van 1 oktober 2014 van [eiser] is kan en zal vooralsnog onbeantwoord worden gelaten. In het kader van de bewijswaardering zal dit opnieuw worden bezien.
3.26
Ten aanzien van ms. [naam 3] stelt [eiser] dat er een prijsafspraak is gemaakt van
€ 150,-- per dag in plaats van het bedrag van € 120,-- per dag dat op de facturen staat. Nu [gedaagde] de gestelde prijsafspraak niet heeft betwist, zal de kantonrechter van de juistheid van de door [eiser] gestelde afspraak uitgaan.
3.27
Ten aanzien van ms. [naam 2] stelt [eiser] dat dezelfde afspraak is gemaakt als bij ms. [naam 1] , zijnde 70% van de opbrengst voor [gedaagde] en 30% voor hem, waarbij [eiser] alleen voor 30% in de operationele kosten zou bijdragen. Nu [gedaagde] deze gestelde afspraak gemotiveerd betwist, zal [eiser] worden toegelaten om te bewijzen dat ten aanzien van ms. [naam 3] is overeengekomen dat [eiser] 30% dient bij te dragen in - uitsluitend - de operationele kosten, zoals diesel, smeerolie, sluis- en havengeld alsmede kosten matrozen.
3.28
Voor het overige zal iedere beslissing worden aangehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
In de hoofdzaak
4.1
laat [eiser] toe om, door alle middelen rechtens en speciaal door middel van getuigen, feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat:
- ten aanzien van ms. [naam 1] met [gedaagde] is overeengekomen dat [eiser] 30% dient bij te dragen in de operationele kosten, zoals diesel, smeerolie, sluis- en havengeld alsmede kosten matrozen;
- ten aanzien van ms. [naam 3] met [gedaagde] is overeengekomen dat [eiser] 30% dient bij te dragen in de operationele kosten, zoals diesel, smeerolie, sluis- en havengeld alsmede kosten matrozen;
4.2
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 25 april 2018 te 9.00 uuropdat [eiser] dan bij akte aangeeft of en zo ja op welke wijze hij het verlangde bewijs wenst te leveren
;
4.3
bepaalt, voor het geval dat [eiser] het bewijs schriftelijk wil leveren, dat [eiser] uiterlijk op genoemde zitting daartoe stukken kan indienen middels toezending of afgifte aan de griffie;
4.4
bepaalt, voor het geval [eiser] dat bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dat [eiser] uiterlijk op genoemde zitting het aantal en de personalia van de getuigen zal opgeven alsmede haar verhinderdata en die van de getuigen en de wederpartij in de komende drie maanden;
4.5
houdt voor het overige iedere verdere beslissing aan.
In het incident
4.6
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.G.M. Zander en in het openbaar uitgesproken op
11 april 2018.