ECLI:NL:RBZWB:2018:4603

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
BRE 18/4263
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake beheervergoeding Camping Fort Oranje

Op 1 augustus 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert en de verzoekers, Divine Investments Ltd en Recreatiepark Fort Oranje B.V. De verzoekers hadden bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college over de vaststelling van de beheervergoeding voor Camping Fort Oranje, zoals bedoeld in artikel 14 van de Woningwet. De verzoekers vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, maar deze werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de besluiten van het college een motiverings- of voorbereidingsgebrek vertoonden, maar dat dit gebrek in bezwaar kon worden hersteld. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was voor de verzoekers, omdat het college had toegezegd de besluiten niet te effectueren voordat het besluit van 23 juni 2017 rechtens onaantastbaar was. De verzoekers stelden dat de door het college geclaimde kosten niet als beheerkosten konden worden aangemerkt en dat het college zijn bevoegdheid misbruikte. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college verplicht was om verantwoording af te leggen over de gemaakte kosten, maar dat de verzoekers niet voldoende onderbouwd hadden dat zij geen beheervergoeding verschuldigd waren. De verzoeken om schorsing van de besluiten en om teruggave van het beheer werden afgewezen. De voorzieningenrechter droeg het college op het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde het college in de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 18/4263 GEMWT VV, BRE 18/4264 GEMWT VV en BRE 18/4265 GEMWT VV

uitspraak van 1 augustus 2018 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

Divine Investments Ltd, te Ras Al Khaimah (VAE),
Recreatiepark Fort Oranje B.V., te Hendrik Ido Ambacht,
verzoekers,
gemachtigde: mr. J.S. Pols,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert, verweerder,

gemachtigde: mr. T.N. Sanders.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college inzake de vaststelling van de beheervergoeding Camping Fort Oranje als bedoeld in artikel 14 van de Woningwet. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 18 juli 2018. Divine heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Recreatiepark Fort Oranje heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door L. Schneider en R. den Ouden.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 23 juni 2017 heeft het college – onder meer – met toepassing van artikel 13b van de Woningwet het beheer van Camping Fort Oranje te Rijsbergen met ingang van 23 juni 2017 van verzoekers overgenomen voor de duur van één jaar.
Het college heeft daarop de volgende besluiten genomen met betrekking tot de vaststelling van de beheervergoeding (hierna: de bestreden besluiten):
besluit van 27 november 2017, op 27 november 2017 aan Divine en op 30 november 2017 aan mr. J. Maliepaard toegezonden, waarbij de beheervergoeding voor de periode 23 juni 2017 tot 1 november 2017 is vastgesteld op € 2.765.823,=;
besluit van 20 februari 2018, op 5 maart 2018 toegezonden aan Divine en op 17 mei 2018 aan mr. J.S. Pols, waarbij de beheervergoeding voor de periode 1 november 2017 tot en met 31 december 2017 is vastgesteld op € 1.323.732,=.
besluit van 24 mei 2018, op 24 mei 2018 toegezonden aan mr. J.S. Pols, waarbij de beheervergoeding over de periode 1 januari 2018 tot en met 30 april 2018 is vastgesteld op € 1.278.362,=;
besluit van 16 juli 2018, waarbij de hierboven vermelde besluiten aan Recreatiepark Fort Oranje is bekendgemaakt.
Bezwaargronden en inhoud verzoek
2. Verzoekers hebben, samengevat, aangevoerd dat de door het college geclaimde kosten niet kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van artikel 14, tweede lid, en artikel 13b, vierde lid, van de Woningwet. Verzoekers stellen zich in dat verband op het standpunt dat van beheer in de zin van de Woningwet geen sprake is geweest. Het college heeft volgens verzoekers die bevoegdheid misbruikt om de camping te ontmantelen en te slopen. Ook misbruikt het college zijn bevoegdheid om de camping zo lang mogelijk onder zich te houden en te voorkomen dat de zakelijk gerechtigden hun rechten kunnen uitoefenen. Verder heeft het college de vorderingen volgens verzoekers op geen enkele wijze onderbouwd.
Verzoekers hebben aangevoerd dat zij door de handelwijze van het college ernstig in hun belangen worden geschaad. Zij kunnen immers hun zakelijke en eigendomsrechten niet uitoefenen zolang het beheer voortduurt. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het college handelt in strijd met het door het EVRM beschermde recht op ongestoord genot van eigendom. Verzoekers hebben daarom gevraagd een voorlopige voorziening te treffen die het volgende inhoudt:
dat de bestreden besluiten worden opgeschort totdat deze formele rechtskracht hebben;
te bepalen dat het beheer niet mag worden verlengd op grond van artikel 13b, negende lid, sub 3, van de Woningwet (de voorzieningenrechter leest: achtste lid, sub c) en verzoekers onverwijld en zonder beperkingen het bezit van Fort Oranje te verschaffen, een en ander onder oplegging van een dwangsom van € 10.000 voor elke dag dat het college geen gevolg heeft aan de voorziening;
het college te veroordelen tot afgifte van een kopie van de volledige administratie van het beheer vanaf 23 juni 2017, inclusief logboeken, opdrachtbevestigingen, nulmetingen en andere relevante bescheiden, waaronder het plan van aanpak van het beheer alsmede een overzicht waar de aan Fort Oranje toebehorende stacaravans en andere bezittingen gebleven zijn;
het college te veroordelen tot afgifte van de volledige projectplannen met de namen ‘Bloedkoraal’ en ‘Maïsveld’.
Bevoegdheid voorzieningenrechter
3. Het college heeft in verweer de bevoegdheid van de voorzieningenrechter ter discussie gesteld. Het college acht de voorzieningenrechter niet onbevoegd om kennis te nemen van het verzoekschrift, maar meent dat het in de rede ligt om het verzoekschrift door te sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). Het college geeft daarvoor als argument dat de AbRS bevoegd is ten aanzien van het besluit van 23 juni 2017 inzake de overname van het beheer, en dat het daarom in de rede ligt dat de AbRS zich ook buigt over de vaststelling van de beheervergoeding.
De voorzieningenrechter zal de verzoekschriften niet ter behandeling doorzenden aan de voorzitter van de AbRS. De voorzieningenrechter acht zich bevoegd om kennis te nemen van de verzoekschriften. Zoals het college in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt, is de AbRS bevoegd om het beroep met betrekking tot de overname van het beheer te behandelen vanwege de betrokkenheid met de Wet milieubeheer. Aan de thans bestreden besluiten ligt echter niet de Wet milieubeheer ten grondslag, maar alleen de Woningwet. Voorts acht de voorzieningenrechter het uit een oogpunt van de concentratie van rechtsbescherming niet noodzakelijk om geschillen over de vaststelling van de beheervergoeding in eerste en enige instantie te doen beslechten door de AbRS. Daarvoor acht de voorzieningenrechter van belang dat – anders dan bij beslissingen omtrent het verhalen van de kosten van bestuursdwang en de daaraan voorafgaande beslissingen tot het opleggen van bestuursdwang – er in dit geval een minder direct verband is tussen de vaststelling van de vergoeding voor de kosten van het beheer en de beslissing van 23 juni 2017, waarbij enerzijds handhavingsmaatregelen werden opgelegd en anderzijds werd beslist het beheer over te nemen.
Ontvankelijkheid bezwaar/connexiteit
4. In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de
bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld (connexiteitsvereiste), de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:81, derde lid, van de Awb bepaalt – voor zover van belang – dat, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt, een verzoek om voorlopige voorziening kan worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
5. Tegen het besluit van 27 november 2017 is op 14 december 2017 bezwaar gemaakt door zowel Divine als Recreatiepark Fort Oranje. Deze bezwaarschriften zijn tijdig ingediend en aan het connexiteitsvereiste is dus voldaan.
Tegen het besluit van 20 februari 2018 is bij brief van 24 mei 2018 bezwaar gemaakt door Divine. Dit bezwaarschrift is ingediend nadat de bezwaartermijn is verstreken. Over de ontvankelijkheid van dit bezwaarschrift kan getwijfeld worden en dit dient in bezwaar nader te worden onderzocht. Daarbij dient ook te worden onderzocht of het besluit van 20 februari 2018 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, want ook daaraan kan worden getwijfeld, nu dit besluit – anders dan de andere besluiten – is geadresseerd aan een P.O. Box in Dubai (VAE) en het niet duidelijk is of dat het juiste postadres van Divine is. In de bezwaarschriften is namelijk een ander adres vermeld. Ook niet duidelijk is waarom het college niet – evenals bij de andere besluiten – een afschrift heeft toegezonden aan een gemachtigde van Divine, die wel kantoor houdt in Nederland. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat het besluit van 20 februari 2018 op 17 mei 2018 in elk geval op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt door het alsnog aan de gemachtigde van Divine te sturen en daarom gaat de voorzieningenrechter er vooralsnog van uit dat het bezwaar tijdig is ingediend. Voor wat betreft Divine is daarmee ook aan het connexiteitsvereiste voldaan.
Tegen het besluit van 24 mei 2018 is bij brief van 8 juni 2018 bezwaar gemaakt door Divine. Dit bezwaarschrift is tijdig ingediend en aan het connexiteitsvereiste is voor wat betreft Divine dus voldaan.
Tegen het besluit van 16 juli 2018 is door Recreatiepark Fort Oranje is op 19 juli 2018 bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is tijdig ingediend en daarmee heeft ook Recreatiepark Fort Oranje dus aan het connexiteitsvereiste voldaan.
Spoedeisend belang
6. Het college heeft in verweer het spoedeisend belang van verzoekers ter discussie gesteld. Het college heeft in dat kader toegezegd de bestreden besluiten niet te zullen effectueren voordat het besluit van 23 juni 2017 rechtens onaantastbaar is. Het college heeft daarbij gesteld (en dat is door verzoekers niet weersproken) dat een uitspraak op het beroep tegen het besluit van 23 juni 2017 nog geruime tijd op zich zal laten wachten. Daarnaast wijst het college erop dat het door verzoekers gestelde belang in beginsel zuiver financieel van aard is.
De vaststelling van de beheerkosten heeft ten eerste financiële gevolgen en de financiële gevolgen van een besluit scheppen op zichzelf genomen geen spoedeisend belang. Zo die al een voldoende belang zouden kunnen geven, wordt dat inmiddels ondervangen door de toezegging van het college dat de beheervergoeding niet zal worden ingevorderd voordat de AbRS heeft geoordeeld over het geschil over het besluit van 23 juni 2017.
De voorzieningenrechter ziet echter wel een voldoende spoedeisend belang voor verzoekers nu het college kennelijk met een beroep op artikel 13b, achtste lid aanhef en onder c van de Woningwet het beheer niet beëindigt voordat de beheervergoeding is betaald en Recreatiepart Fort Oranje gelet daarop nog langer niet vrij kan beschikken over haar eigendom en ook Divine haar eerder gestelde zakelijke rechten als hypotheekhouder niet kan uitoefenen. Verzoekers hebben ook verzocht om een voorziening die behelst dat het beheer niet langer kan worden voortgezet.
Vaststelling beheervergoeding
7. In artikel 13b, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat in dit artikel onder ‘beheer’ wordt verstaan: het aan derden in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein, het innen van de huurpenningen namens de eigenaar of degene die tot ingebruikgeving bevoegd was alsmede het verrichten van alle handelingen met betrekking tot dat gebouw, open erf of terrein die volgens het burgerlijk recht tot de rechten en plichten van een eigenaar behoren met uitzondering van vervreemden en bezwaren.
Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde bevoegd is tot het in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein, verplichten om het gebouw, open erf of terrein in beheer te geven aan het bevoegd gezag, aan een persoon die uit hoofde van beroep of bedrijf op het terrein van de huisvesting werkzaam is, of aan een op dat terrein werkzame instelling, dan wel in gebruik te geven aan een andere persoon dan degene die als gevolg van een sluiting als bedoeld in onderdeel b het gebruik van het gebouw, open erf of terrein heeft moeten staken, indien:
ter zake van een overtreding van artikel 1a of artikel 1b die naar het oordeel van het bevoegd gezag gepaard gaat met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid, een opgelegde last onder dwangsom niet heeft geleid tot het ongedaan maken of beëindigen van die overtreding, of
het gebouw, open erf of terrein op grond van artikel 17, dan wel het gebouw op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, een verordening als bedoeld in artikel 174 van die wet of artikel 13b van de Opiumwet is gesloten.
Artikel 14, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat, indien een gebouw, open erf of terrein in beheer is gegeven als bedoeld in artikel 13b, tweede lid, het bevoegd gezag een beheervergoeding vaststelt die degene tot wie het in artikel 13b, tweede lid bedoelde besluit is gericht, is verschuldigd aan het bevoegd gezag ten behoeve van het beheer.
Artikel 14, tweede lid, van de Woningwet bepaalt dat de beheervergoeding bestaat uit een kostendekkende vergoeding voor de uitvoering van het beheer.
8. Voorop dient te worden gesteld dat de overname door het college van het beheer op 23 juni 2017 in deze procedure niet ter discussie staat. Beroepen tegen de beslissingen op bezwaar over het besluit van 23 juni 2017 lopen bij de AbRS. Bij uitspraak van vandaag, met kenmerk 18/1960, 18/3069 en 18/3070, heeft de rechtbank zich ter zake van drie beroepen over hetzelfde geschil onbevoegd verklaard en deze ter behandeling doorgezonden aan de AbRS. Zolang het besluit van 23 juni 2017 niet ingetrokken, herroepen, vernietigd of geschorst is, dient de voorzieningenrechter in dit geschil over de vaststelling van de beheervergoeding uit te gaan van de rechtmatigheid van het besluit 23 juni 2017.
Het ligt in de rede dat het college sinds 23 juni 2017 kosten heeft gemaakt die op grond van artikel 14 van de Woningwet als beheerkosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Te denken valt hierbij – bijvoorbeeld – aan kosten voor het bemensen van de receptie en voor de beveiliging van het terrein.
Zoals namens het college desgevraagd ter zitting is erkend, hebben verzoekers er recht op dat de beheerder verantwoording aflegt over het gevoerde beheer en dat de daarvoor gemaakte kosten inzichtelijk worden gemaakt en verantwoord. Daarom had het op de weg van het college gelegen om inzichtelijk te maken welke kosten het heeft gemaakt en waarvoor, en hoe hoog die kosten zijn geweest.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college bij de aan Divine gezonden besluiten alleen een overzicht heeft verstrekt dat kennelijk behoort bij de eerste periode van beheer. Pas bij het besluit van 16 juli 2018 aan Fort Oranje zijn de overzichten gevoegd over de periodes waarop het tweede en derde besluit zien. In de overzichten is per regel vermeld de omschrijving, de naam van de tegenrekening, de boekingsdatum en de hoogte van het bedrag. De bijbehorende facturen zijn evenwel niet bijgevoegd.
Door verzoekers wordt betwist dat, althans betwijfeld of alle op de overzichten vermelde kosten kunnen worden aangemerkt als beheerkosten en ook worden vraagtekens geplaatst bij de hoogte van de kosten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het college als beheerder van het terrein verplicht om deugdelijk verantwoording aan verzoekers af te leggen over het gevoerde beheer en de gemaakte en in rekening gebrachte kosten. Dat heeft het college nog onvoldoende gedaan. De verstrekte kostenoverzichten bieden in dat verband onvoldoende onderbouwing. Het college zal ook de onderliggende stukken, waaronder in elk geval de opdrachten en de facturen, aan verzoekers moeten verstrekken, opdat zij kunnen controleren welke opdrachten de opdrachtnemers hebben gehad, welke werkzaamheden deze hebben uitgevoerd, waar en wanneer dat is gebeurd en welke kosten daarmee gepaard zijn gegaan.
Dat betekent dat aan de bestreden besluiten naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een motiverings- of voorbereidingsgebrek kleeft. Bovendien is het voor verzoekers niet goed mogelijk om hun betwisting van de kosten voldoende specifiek te maken, te beargumenteren en waar nodig te onderbouwen, zodat zij – in de bezwaarprocedure in een aanzienlijk processueel nadeel verkeren. Deze gebreken en dit nadeel kunnen echter worden hersteld voorafgaand aan de te nemen besluiten op bezwaar.
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of er, gelet op het verzoek ter zake van die stukken, tot die tijd een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
Ter zitting heeft het college toegezegd dat de onderliggende stukken zo spoedig mogelijk aan de gemachtigde van verzoekers te verstrekken.
Aan de hand daarvan kunnen verzoekers hun betwisting van de beheerkosten nader concretiseren, waarna het college en verzoekers in bezwaar een meer inhoudelijke discussie kunnen voeren over welke kosten wel en niet als beheerkosten kunnen worden aangemerkt. In elk geval heeft het college ter zitting naar aanleiding van een opmerking van gemachtigde van verzoekers over een in de pas bij het besluit van 16 juli 2018 opgenomen aan mr Pols te betalen post van € 1.158,= al opgemerkt dat dit aan verzoekers verschuldigde ‘proceskosten’ zijn en dat deze post ten onrechte op de overzichten zijn opgenomen.
9. Van het college mag worden verwacht dat de ter zitting gedane toezeggen alsnog de onderliggende facturen te verstrekken wordt nagekomen. Bovendien mag worden verwacht dat het college verzoekers in bezwaar alsnog de andere stukken verstrekt die zien op de door het college ter zake van het beheer in rekening gebrachte kosten en zo voldoende inzicht biedt in de gemaakte kosten, en dat het college na de behandeling van de bezwaren op zorgvuldige wijze heroverweegt of alle op de overzichten vermelde kosten kunnen worden aangemerkt als beheerkosten die op grond van artikel 14 van de Woningwet voor vergoeding in aanmerking komen.
Zoals hiervoor al vermeld, ligt het in de rede dat het college voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. De voorzieningenrechter leidt uit de stukken en de toelichting ter zitting af dat het college ook kosten heeft gemaakt voor de bemensing van de receptie en voor de beveiliging van de camping. Dát zulke kosten zijn gemaakt, is niet door verzoekers betwist. Voorts staat vast dat vast dat verzoekers geen enkele betaling hebben verricht ter zake van beheerkosten en hebben en dat ook niet van plan zijn te doen.
Verzoekers menen, zo begrijpt de voorzieningenrechter hun stellingen, dat zij geen beheervergoeding verschuldigd zullen zijn omdat het college bij het beheer zijn beheerbevoegdheden heeft overschreden en op die grond aan verzoekers een schadevergoeding verschuldigd is en die schadevergoeding. Kennelijk menen verzoekers dat die schadevergoeding groter zal zijn dan eventueel nog rechtmatig gemaakte beheerkosten en dat die daarmee verrekend kan worden.
Verzoekers hebben ter zitting bepleit dat hun conclusie ter zake met een, volgens de gemachtigde, marginale toetsing, vast te stellen zal zijn. Daarin volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet. In het kader van deze voorlopige voorziening, kan zonder nadere discussie tussen partijen en – zo nodig een nadere verantwoording van het college over in het beheer gemaakte keuzes – nog niet worden geoordeeld dat het college beheerhandelingen heeft verricht die buiten het kader van de beheerbevoegdheid vallen of die om een andere reden zonder meer onrechtmatig moeten worden geacht.
Verzoekers hebben de door hen gestelde geleden schade voorts nog onvoldoende onderbouwd (bedrag, grondslag en aard van de schade) om te kunnen oordelen dat er op het college een plicht rust tot vergoeding van die schade en dat die schadevergoeding kan worden verrekend met de verschuldigde beheervergoeding. Dat betekent dat verzoekers op dit moment niet in hun standpunt kunnen worden gevolgd dat er na die eventuele verrekening geen beheervergoeding meer verschuldigd zal zijn.
Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, ertoe strekkende dat het college zich niet langer mag beroepen op de werking van artikel 13b, achtste lid, aanhef en onder c van de Woningwet en dat het beheer van het terrein van camping Fort Oranje door het college dient te eindigen.
10. Voor alle duidelijkheid zal de voorzieningenrechter in deze paragraaf (nogmaals) ingaan op de door verzoekers gedane verzoeken, zoals nader omschreven onder 2.
Het verzoek onder a. om schorsing van de bestreden besluiten wordt afgewezen, vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang.
Het verzoek onder b. tot (voorlopige) teruggave van het beheer van het terrein van de camping of tot het bepalen dat het college het beheer niet mag verlengen wordt afgewezen, omdat er naar verwachting in de te nemen besluiten op bezwaar beheerkosten zullen resteren die op grond van artikel 14 van de Woningwet voor vergoeding in aanmerking komen.
Het verzoek onder c. om het college te veroordelen tot het afgifte van de onderliggende stukken hoeft niet te worden toegewezen omdat het college ter zitting heeft toegezegd deze stukken zo spoedig mogelijk alsnog te zullen verstrekken verzoekers erop mogen vertrouwen dat het college deze toezegging zal nakomen.
11. Verzoekers hebben ook verzocht het college te verplichten tot afgifte van de projectplannen met de namen ‘Bloedkoraal’ en ‘Maïsveld’. Dat verzoek wordt afgewezen, omdat dit verzoek niet past binnen de omvang van het geding. De bestreden besluiten hebben geen betrekking op verstrekking van die stukken.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat die stukken behoren tot de “op de zaak betrekking hebbende stukken” als bedoeld in de artikelen 7:4, tweede lid, of 8:42, eerste lid van de Awb, zodat ook niet aannemelijk is dat het college in het kader van dit geschil verplicht zou kunnen worden die stukken aan verzoekers of aan de rechtbank te verstrekken.
12. In de omstandigheid, dat het indienen van de verzoekschriften ertoe heeft geleid dat een motiverings- of voorbereidingsgebrek aan de bestreden besluiten is geconstateerd en dat het college bij de bespreking van het verzoek ter zitting alsnog heeft toegezegd de onderliggende stukken behorend bij de bestreden beslissingen aan verzoekers te verstrekken, ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om het college te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,= (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,= en wegingsfactor 1 in drie samenhangende zaken).
Tevens dient het college aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 1.014,= aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.002,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.