ECLI:NL:RBZWB:2018:4412

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
BRE 17/8120
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing anticumulatiebepaling in de WAO en de gevolgen voor de uitkering van eiser

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de toepassing van de anticumulatiebepaling van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S. Matadin, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 9 november 2017, waarin de definitieve berekening van zijn recht op uitkering over bepaalde periodes werd vastgesteld. Eiser ervaart een onrechtvaardigheidsgevoel door de toepassing van de anticumulatiebepaling, die zijn keuzes in het Individueel Keuze Budget (IKB) financieel nadelig heeft beïnvloed. De rechtbank heeft begrip voor de gevoelens van eiser, maar oordeelt dat het UWV de wettelijke bepalingen correct heeft toegepast en niet van deze bepalingen kan afwijken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de inkomsten van eiser correct heeft verrekend met zijn WAO-uitkering, zoals voorgeschreven door de wet. Eiser heeft niet de berekening van het UWV betwist, maar stelt dat de verrekening van de IKB-inkomsten leidt tot een lagere vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid en daardoor tot benadeling. De rechtbank wijst erop dat de wetgever het UWV geen ruimte heeft gegeven om anders te beslissen, zelfs niet als de uitkomst als onredelijk wordt ervaren. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/8120 WAO

uitspraak van 13 juli 2018 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. S. Matadin,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) van het UWV inzake de definitieve berekening van eisers recht op uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periodes 1 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017 en 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 juni 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger]

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 21 november 2008 heeft het UWV eiser een uitkering ingevolge de WAO toegekend.
Omdat eiser daarnaast over inkomen uit arbeid beschikt verrekent het UWV telkens die inkomsten met eisers WAO-uitkering.
Bij primair besluit I van 11 september 2017 heeft het UWV de inkomsten van eiser over de periode 1 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017 berekend en aan de hand daarvan de WAO-uitkering van eiser over die periode vastgesteld.
Bij primair besluit II van 12 september 2017 heeft het UWV de inkomsten van eiser over de periode 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2017 berekend en aan de hand daarvan de WAO-uitkering van eiser over die periode vastgesteld.
Tegen deze besluiten heeft eiser een bezwaarschrift ingediend bij het UWV.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft samengevat aangevoerd dat het UWV ten onrechte bedragen heeft verrekend met zijn uitkering. Deze bedragen betreffen uitbetaalde verlofdagen uit het IKB (Individueel Keuze Budget). Daardoor is de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte lager vastgesteld. Eiser meent daardoor minder verlof te kunnen opnemen en zo te worden benadeeld.
In verband met verrekening van inkomsten uit het IKB heeft overleg tussen verschillende partijen plaats gevonden en daarvan heeft eiser overgelegd een brief van 28 november 2016 van de voorzitter van de Raad van Bestuur van het UWV aan verschillende cao-partijen, een brief van een bestuurder van de Vereniging Nederlandse Gemeenten aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 april 2017, een antwoordbrief daarop van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 juli 2017, antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën van 21 april 2017 op Kamervragen over het mislopen van toeslagen vanwege het incidenteel hoger uitvallen van het jaarinkomen en een artikel uit Binnenlands Bestuur van 5 september 2017 met als titel ‘Gedupeerde ambtenaren hoeven IKB niet op te geven’.
3. Artikel 44, eerste lid, van de WAO luidt als volgt.
Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
In het zevende lid van artikel 44 van de WAO is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze regels hebben in elk geval betrekking op de gevallen waarin het eerste lid buiten toepassing blijft.
Verder is in het achtste lid onder meer vermeld dat bij ministeriële regeling wordt bepaald wat onder inkomen en loon als bedoeld in dit artikel wordt verstaan.
4. In artikel 44 van de WAO is een zogenoemde anticumulatiebepaling opgenomen voor gevallen waarin een betrokkene recht heeft op een WAO-uitkering en tevens inkomsten uit arbeid heeft. Eiser betwist de door het UWV gemaakte berekening op zichzelf niet. Bij eiser heerst een onrechtvaardigheidsgevoel. Uit de discussie op dit terrein die blijkens de in beroep aangevoerde correspondentie en literatuur op maatschappelijk vlak plaatsvindt blijkt dat hij daarin niet alleen staat. Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat eiser de uitwerking van de toepassing van de anticumulatiebepaling in de WAO in zijn geval als onrechtvaardig ervaart, kan de rechtbank niet op die grond tot een vernietiging van het bestreden besluit komen. Het UWV heeft immers een juiste toepassing gegeven aan de betreffende wettelijke bepalingen. Uit artikel 44 van de WAO in samenhang met de dwingend geformuleerde Regeling Samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (geldend vanaf 1 juli 2015) volgt dat het UWV bij de verrekening uit moet gaan van het volledige SV-loon en dat die verrekening telkens per tijdvak plaatsvindt, aan de hand van de polisadministratie. Op basis van die polisadministratie, die dus leidend is, heeft het UWV de berekeningen uitgevoerd. De bepalingen laten geen andere uitleg toe. De wetgever heeft het UWV geen ruimte gelaten om anders te beslissen.
Ter toelichting overweegt de rechtbank dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat vanaf 1 juli 2015 bij de inkomstenverrekening zonder meer kan worden uitgaan van het SV-loon dat door de werkgever in dat tijdvak is opgegeven (zie de Nota van Toelichting bij het Besluit van 17 juni 2015 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Staatsblad 2015, 253)). Het betreft hier een bepaling van dwingend recht, neergelegd in een wet in formele zin. Het UWV heeft niet de mogelijkheid van een dergelijke bepaling af te wijken om de enkele reden dat toepassing daarvan leidt tot een onredelijk resultaat.
De rechtbank wijst er op dat onder meer deze situatie is voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met de vragen in de brief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 21 april 2017.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft die brief, mede namens de staatsecretaris van Financiën, beantwoord met zijn brief van 20 juli 2017. Voor zover hier van belang schrijft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder het kopje waarin de korting op de uitkering wordt besproken:
“De totale hoogte van het loon dat wordt genoten is niet anders dan bij
werknemers die geen IKB hebben, maar het moment waarop het wordt genoten
in de loop van het kalenderjaar verschilt wel ten opzichte van de werknemers die
geen IKB kennen. Inherent aan de keuze voor IKB en de wijze van
verantwoording is dat het loon dat voor dagloonberekening in aanmerking wordt
genomen of het moment waarop loon met een uitkering wordt verrekend anders
kan zijn dan wanneer geen IKB zou zijn toegepast.”
Uit het vorenstaande blijkt dat de gevolgen van situaties als die waarin eiser zich bevindt wel degelijk door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn onderkend. Desalniettemin geeft hij in zijn brief van 20 juli 2017 aan dat ook die gevolgen van het tussen werkgevers en werknemers vaststellen van het IKB als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden dienen te worden geaccepteerd.
De wetenschap dat mensen als eiser daar financieel nadeel van kunnen ondervinden is onvoldoende gebleken om de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid er toe te brengen die consequenties op enigerlei wijze te verzachten of ongedaan te maken.
Het is, gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, niet aan de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Om die reden kan de omstandigheid dat eiser de uitwerking van de toepassing van de anticumulatiebepaling in de WAO in zijn geval als onrechtvaardig ervaart, de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.
Dat eiser er op heeft gewezen dat deze problematiek nog onderwerp van discussie is, zoals hiervoor al aangehaald en onder meer blijkt uit de door hem bij zijn aanvullende gronden meegezonden bijlagen als sub 2 opgesomd, kan dit niet anders maken.
5. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.