De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat hier sprake is van zijdelings fiscaal protectionisme. Ten eerste is daarbij van belang dat het autokostenforfait onderdeel van de loonheffing is, en de loonheffing een heffing over loon (in natura) is en dus als zodanig geen heffing is op een (ingevoerde) auto. In theorie zou weliswaar denkbaar kunnen zijn dat via een maatregel in de loonheffing zijdelings andere (binnenlandse) producties worden beschermd, maar dat een dergelijk effect als gevolg van de onderhavige maatregel optreedt of in potentie zou kunnen optreden is niet aannemelijk geworden.
De door belanghebbende ontwikkelde redenering (in de kern: een werknemer heeft door de waarderingsregel een voorkeur voor een nieuwe auto boven een gebruikte auto) is namelijk onvoldoende. Zo van de waarderingsregel een prikkel uitgaat voor een werknemer om een nieuwe auto als ‘auto van de zaak’ te kiezen, is het doen ontstaan van een dergelijke prikkel alleen nog niet voldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van een zijdelingse bescherming als bedoeld in artikel 110 VWEU. Van belang is dat de waarderingsregel leidt tot heffing naar dezelfde maatstaf (de catalogusprijs) en dat dus – anders dan in bijv. HvJ 8 april 2008, nr. C-167/05, rov. 49-51 – er in dat opzicht juist geen sprake is van een verschil in belastingdruk. De rechtbank merkt verder, tegen de achtergrond van het doel van artikel 110 VWEU (zie 2.10), op dat zo de prikkel al een effect zou hebben op de markt ten gunste van nieuwe auto’s, ook in het buitenland geproduceerde nieuwe auto’s daarvan zouden profiteren terwijl het niet zo is dat nieuwe auto’s een voornamelijk Nederlands product zijn. Als eerder gezegd, is bovendien voor de waarderingsregel niet relevant of de betrokken auto afkomstig is van de binnenlandse of buitenlandse markt. De waarderingsregel discrimineert in deze opzichten op geen enkele wijze, direct noch indirect.
Nog los van het voorgaande zou van zijdelings protectionisme pas sprake kunnen zijn indien de waarderingsregel de automarkt zodanig kan beïnvloeden dat daardoor het potentiële gebruik van ingevoerde producten wordt verminderd ten voordele van de concurrerende nationale producten (vgl. HvJ 8 april 2008, nr. C-167/05, rov. 52). Voor de bepaling of en zo ja in hoeverre de voornoemde prikkel een effect zou kunnen hebben op de markt, moet ook rekening worden gehouden met de werkgever. Dat geldt te meer indien de werkgever de markt voor auto’s als consument c.q. als vragende partij betreedt om een auto ter beschikking te kunnen stellen aan een werknemer. In aanmerking genomen dat de waarderingsregel neutraal is wat betreft nieuwe en gebruikte auto’s en in dat opzicht meebrengt dat de keuze voor een werkgever tussen beide neutraal is uit het oogpunt van het autokostenforfait als onderdeel van loonkosten, kan evengoed worden betoogd dat er voor een werkgever juist een prikkel is om een gebruikte auto te kopen (of te huren) om deze ter beschikking te stellen, gegeven de lagere aankoopprijs (of huurprijs).
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat de waarderingsregel, gelet op de eigen kenmerken, kan leiden tot zijdelingse bescherming van binnenlandse producten.