ECLI:NL:RBZWB:2018:3703

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
AWB 17_6651
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college inzake last onder dwangsom en handhaving van omgevingsvergunning

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], dat op 25 augustus 2017 een last onder dwangsom heeft opgelegd. Eiser, eigenaar van een pand te [adres] in [vestigingsplaats], betwist de rechtmatigheid van dit besluit en stelt dat de gemeente al jarenlang op de hoogte is van de situatie in het pand, waar meerdere zelfstandige wooneenheden aanwezig zijn. Eiser voert aan dat het handhavend optreden in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur en doet een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat het college door jarenlang stilzitten de indruk heeft gewekt dat er niet zou worden opgetreden.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de relevante wetgeving, zoals de Gemeentewet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank concludeert dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de situatie in het pand in strijd is met de geldende vergunningen. Eiser heeft niet aangetoond dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die het college zouden moeten beletten om op te treden. De rechtbank wijst erop dat het enkele tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid is en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, omdat eiser geen vergelijkbare gevallen heeft aangetoond.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van het besluit van het college. De uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen op 14 juni 2018, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/6651 GEMWT

uitspraak van 14 juni 2018 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. A.C. Hermes,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 augustus 2017 (bestreden besluit) van het college inzake een opgelegde last onder dwangsom.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 22 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H. Ringer en mr. P.P.M. van Wanrooy.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is sinds 12 november 2009 eigenaar van het pand plaatselijk bekend [adres] te [vestigingsplaats]. Bij controle in het kader van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) op 9 april 2015 is geconstateerd dat in het pand [adres] te [vestigingsplaats] vier zelfstandige verblijfsobjecten aanwezig zijn. Het betreft een hoofdgebouw met twee zelfstandige appartementen op de begane grond, een zelfstandig appartement op de eerste verdieping en een zelfstandig appartement op de tweede verdieping. Bij brief van 22 april 2015 is eiser erop gewezen dat geen vergunning is verleend voor het bouwen van een tweede woning op de begane grond en een woning op de tweede verdieping. Bij brief van 29 november 2016 heeft het college aangegeven voornemens te zijn om over te gaan tot handhaving. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om daartegen zijn zienswijze in te brengen.
Bij besluit van 13 maart 2017 (primair besluit) heeft het college eiser gelast om binnen vier maanden na verzenddatum van het besluit de situatie in het pand aan de [adres] terug te brengen naar de in 1997 vergunde situatie, zijnde een benedenwoning op de begane grond en een bovenwoning op de eerste en tweede verdieping. Het college heeft daarbij vermeld dat, indien eiser na afloop van de termijn zich niet of niet geheel houdt aan het gestelde onder punt 1, hij een dwangsom verbeurt van € 2.500,= per woning.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij het primaire besluit gehandhaafd, onder wijziging van een aantal verschrijvingen.
2. Eiser heeft aangevoerd dat de gemeente al vele jaren op de hoogte is van de aanwezigheid van verschillende verblijfsobjecten. Zij geniet daar ook de voordelen van in de vorm van het incasseren onroerendezaakbelasting (OZB). Eiser acht het handhavend optreden onder de gegeven omstandigheden in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel. In dat verband stelt eiser dat het college door het jarenlange stilzitten de indruk heeft gewekt dat er niet zou worden opgetreden.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij, sinds hij het pand heeft aangekocht, intern geen noemenswaardige wijzigingen heeft aangebracht. Hij heeft dus niet in strijd met een vergunning gehandeld. Eiser wijst er voorts op dat in de straat en in de directe omgeving veel woningen gesplitst zijn. Hij doet dan ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
3. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt op grond van artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan, dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover relevant – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
[…],
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […],
[…].
Ingevolge artikel 2.3a van de Wabo is het verboden een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
5. De rechtbank stelt vast – in lijn met het standpunt van het college – dat in het pand [adres] in totaal twee wooneenheden zijn vergund. Voor het standpunt van eiser, dat er drie wooneenheden zijn vergund, valt in de gedingstukken geen steun te vinden. Uit de bouwaanvraag van 29 april 1998, vergund op 10 augustus 1998, blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat het de bedoeling was van de aanvrager om het oorspronkelijke pand [adres] te splitsen in twee zelfstandige wooneenheden: één seniorenwoning op de begane grond (nummer [huisnummer]) en één woonhuis op de eerste en tweede verdieping (nummer [huisnummer]).
Ingevolge artikel 3.2.1, onder b, van het bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’ mag het aantal woningen niet worden uitgebreid.
Bij een controle op 9 april 2015 is geconstateerd dat in het pand vier zelfstandige wooneenheden aanwezig zijn. Dat wordt door eiser niet betwist.
Eiser heeft geen beroep gedaan op het overgangsrecht van het bestemmingsplan. De beroepsgronden over de al lang bestaande situatie heeft hij bedoeld in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, zo heeft hij ter zitting verklaard.
Dat betekent dat het college terecht heeft aangenomen dat de situatie op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo gelezen in combinatie met artikel 2.3a van de Wabo. Eiser is door het college terecht als overtreder aangemerkt. Weliswaar heeft hij de woningsplitsing niet zelf gerealiseerd, maar hij laat het wel in stand. Steun voor dit oordeel valt bijvoorbeeld te vinden in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7345.
Op basis van het voorgaande moet het college bevoegd worden geacht om handhavend op te treden.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS moet – in geval van een overtreding van een wettelijk voorschrift – het bestuursorgaan, dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik maken. In dit kader heeft de AbRS overwogen dat slechts onder bijzondere omstandigheden van het bestuursorgaan mag worden gevergd niet over te gaan tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom, en dat zich dit kan voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat dan wel indien handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Van concreet zicht op legalisering is geen sprake; dat is tussen partijen ook niet in geschil. Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Eiser heeft in dat verband een beroep gedaan op het vertrouwens-/rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Volgens vaste jurisprudentie – bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 18 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1204 – is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan in redelijkheid van handhavend optreden behoort te worden afgezien. De omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden, brengt dan ook niet met zich dat het college niet meer tegen met het bestemmingsplan strijdige gebruik op het perceel zou mogen optreden. Het beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel faalt op dit punt.
Evenmin kan volgens de jurisprudentie – zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1442 – vertrouwen worden ontleend aan het feit dat er aanslagen in het kader van de OZB zijn opgelegd.
In het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiser aangevoerd dat er in de directe omgeving vele panden zijn waarin woningsplitsing heeft plaatsgevonden. Concrete adressen heeft eiser daarbij echter niet genoemd. Ter zitting heeft hij desgevraagd aangegeven dat hem ook niet bekend is of de door hem bedoelde woningsplitsingen zijn vergund. Eiser heeft dus niet aangetoond dat in de door hem bedoelde gevallen sprake is van vergelijkbare omstandigheden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
7. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.