ECLI:NL:RBZWB:2018:348

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
AWB- 17_8262 VV en AWB- 17_8264
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en vernietiging van last onder dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

Op 19 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, vertegenwoordigd door mr. A. P. Cornelissen, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal. Dit besluit, genomen op 22 november 2017, hield in dat verzoeker een last onder dwangsom was opgelegd vanwege illegale activiteiten op zijn perceel, waaronder het opslaan en verwerken van gewassen voor derden en het illegaal bouwen buiten het bouwvlak. Tijdens de zitting op 5 januari 2018 heeft verzoeker betoogd dat het college ten onrechte de opslag en verwerking van agrarische producten voor derden heeft verboden, mits dit ondergeschikt blijft aan zijn eigen productie.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd dat op de in geding zijnde gronden geen werkzaamheden voor derden zijn toegestaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de last onder dwangsom te ruim was geformuleerd en dat het bestreden besluit niet kon standhouden. Daarom werd het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de voorzieningenrechter.

Daarnaast werd een voorlopige voorziening getroffen, waarbij het primaire besluit werd geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit. Verzoeker kreeg ook het door hem betaalde griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.485,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te motiveren, vooral als het gaat om beperkingen op het gebruik van gronden en bouwwerken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/8262 GEMWT VV en BRE 17/8264 GEMWT

uitspraak van 19 januari 2018 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[Naam verzoeker], te [vestigingsplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. A. P. Cornelissen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 november 2017 van het college (bestreden besluit) inzake een aan hem opgelegde last onder dwangsom. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 5 januari 2018. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door R.P.C.H. van de Wouw, bijgestaan door mr. M.M.J. de Winter, kantoorgenoot van gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Lievense en P.G. Driesprong.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 19 mei 2016 is een controle uitgevoerd op de bedrijfslocatie van verzoeker aan de [adres verzoeker] in [bedrijfslocatie] (het perceel). Tijdens deze controle is geconstateerd dat verzoeker op het perceel gewassen opslaat en wast voor derden, dat er binnen en buiten het bouwvlak is gebouwd zonder omgevingsvergunning, dat er buiten het bouwvlak producten worden opgeslagen en dat het terrein is verhard en dat het terrein wordt gebruikt voor stalling van opleggers. Bij brief van 7 juni 2016 heeft het college verzoeker verzocht het illegale gebruik van het perceel direct te beëindigen, de bouwwerken buiten het bouwvlak te verwijderen en een vergunning aan te vragen voor illegale bouwwerken binnen het bouwvlak.
Bij brief 26 oktober 2016 heeft het college aan verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt om een last onder dwangsom op te leggen. Op 21 november 2016 heeft verzoeker zijn zienswijze ingediend.
Bij besluit van 6 april 2017 (primair besluit) heeft het college verzoeker gelast om binnen 6 weken na verzending van het besluit:
1. het gebruik van het perceel in overeenstemming te brengen met de voor dat perceel geldende bestemming. Dit betekent volgens het college:
a. dat het perceel en de opstallen alleen voor eigen gewassen wordt gebruikt, geen parkeerterrein voor vrachtwagens/opleggers wordt aangeboden, geen andere werkzaamheden voor en door derden worden verricht;
b. de opslag (kuubskisten, watervaten, depot tarragrond), waterbassins en terreinverharding buiten het bouwvlak wordt verwijderd. Indien verzoeker daaraan geen gehoor geeft, wordt door hem een dwangsom van € 10.000,- per geconstateerde overtreding verbeurd, met een maximum van € 100.000,-.
2. het illegaal bouwen buiten het bouwvlak te beëindigen door pomphuis, opslag van grondvakken met betonblokken, overkapping op de betonblokken, loopbrug en transportbanden (komend uit de achtergevel van de loods) te verwijderen. Indien verzoeker daaraan geen gehoor geeft, wordt door hem een dwangsom van € 2.300,- per week verbeurd, met een maximum van € 23.000,-.
3. het illegaal bouwen binnen het bouwvlak te beëindigen door de leeskamer en kantine op de verdieping in de loods en de weegbrug te verwijderen of een omgevingsvergunning voor deze bouwwerken aan te vragen. Indien verzoeker daaraan geen gehoor geeft, wordt door hem een dwangsom van € 5.400,- per week verbeurd, met een maximum van € 54.000,-. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 6 weken na de beslissing op bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 december 2017 heeft het college de in het primaire besluit onder 1b. gegeven last onder dwangsom (de illegale opslag buiten het bouwvlak) en de onder 2 gegeven last onder dwangsom ingetrokken.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat het college de opslag en verwerking van agrarische producten voor derden moet toestaan, voor zover dat ondergeschikt is aan de eigen productie en verwerking van deze producten, omdat een zodanig gebruik geen strijd oplevert met het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2016’ (bestemmingsplan). Verzoeker wijst in dat verband op het gebruik van het woord “nagenoeg” in artikel 1.6 van de planregels en voorts op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 21 september 2005 (RVS:2005:AU2967) en 31 oktober 2012 (RVS:2012:BY1734).
Volgens verzoeker heeft het college niet onderkend dat de opslag en verwerking van agrarische producten van derden zijn toegelaten, mits dat ondergeschikt blijft aan de omvang van zijn bedrijf.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen totdat op het beroep is beslist.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in de plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het – voor zover hier van belang – verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
5. Op de in geding zijnde gronden het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch’.
Op grond van artikel 3.1, aanhef en onder b en c, van de planregels zijn de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarisch gebruik en grondgebonden agrarische bedrijven en glastuinbouw als nevenactiviteit.
Op grond van artikel 1.6, aanhef en onder a, van de planregels wordt onder een grondgebonden bedrijf verstaan een bedrijf dat (nagenoeg) geheel afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel en waar (nagenoeg) geheel gebruik wordt gemaakt van open grond en te onderscheiden in akker- en vollegrondstuinbouw: de teelt van gewassen op open grond, daaronder niet begrepen bosbouw, sier- en fruitteelt.
6. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen uitsluitend de in het primaire besluit onder 1a opgelegde last onder dwangsom ter discussie staat voor zover het betreft het verrichten van werkzaamheden (opslaan en verwerken van gewassen) voor derden. Blijkens de toelichting van partijen ter zitting gaat het college ervan uit dat verzoeker op de hier in geding zijnde locatie geen enkele activiteit voor derden mag ontplooien en ook geen activiteiten mag verrichten aan producten die niet afkomstig zijn van de bij het bedrijf van verzoeker behorende grond. Verzoeker heeft aanvankelijk meer activiteiten voor derden verricht maar wenst ten minste de oogst die verkregen wordt uit samenwerking met derden – ook als die oogst afkomstig is van grond van derden kunnen sorteren en wassen. Verzoeker wenst voorts de vrijheid om als zijn eigen oogst tegenvalt en hij ter voldoening aan door hem aangegane leveringsverplichtingen oogst van derden moet inkopen, ook die oogst te kunnen wassen en sorteren.
In artikel 1.6, aanhef en sub a onder 1, van de planregels is bepaald dat onder een grondgebonden agrarisch bedrijf wordt verstaan een bedrijf dat (nagenoeg) geheel afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel en waar (nagenoeg) geheel gebruik wordt gemaakt van open grond. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat, zoals door het college is bepleit, het woord “nagenoeg” in artikel 1.6, aanhef en sub a van de planregels slechts ten behoeve van veehouderijen is opgenomen nu genoemde zinsnede zowel deel uit maakt van de definitie van een grondgeboden agrarische bedrijf (artikel 1.6, aanhef en onder a, van de planregels) nu de tekst van artikel 1.6, aanhef en onder a voorafgaat aan alle daaronder geplaatste nummers (1 tot en met 8). Het woord “nagenoeg” wordt ook gebruikt in artikel 1.6, aanhef en onder c bij de definitie van een niet-grondgebonden bedrijf en ook daar gaat de tekst vooraf aan elk van de daaronder geplaatste nummers (1 tot en met 3) waarin verschillende vormen van niet grondgebonden bedrijven worden gedefinieerd.
Verder is van belang dat in artikel 3.1, aanhef en (in dit geval relevant:) onder a en b een positieve bestemmingsomschrijving is opgenomen, inhoudende dat de gronden bestemd zijn voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening en grondgebonden agrarisch gebruik.
In de specifieke gebruiksregels van artikel 3.5.1. van de planregels is geen specifiek verbod opgenomen op – al dan niet ondergeschikte – activiteiten voor anderen of op de verwerking of bewerking van producten die van niet tot het eigen bedrijf behorende grond afkomstig zijn.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de planregels niet uitsluiten dat, zoals door verzoeker bepleit, binnen het kader van de grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in zekere mate activiteiten ook plaatsvinden met of aan producten die niet afkomstig zijn van de grond die tot het bedrijf behoort. De voorzieningenrechter zal niet bepalen of dat “in ondergeschikte mate” is zoals verzoeker bepleit of welk percentage daar dan bij hoort. Zo lang dat in een mate is die niet maakt, dat het bedrijf niet meer “nagenoeg” geheeld afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel, valt zo’n gebruik binnen de positieve bestemming.
7. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college niet toereikend heeft gemotiveerd dat op de in geding zijnde gronden in het geheel geen werkzaamheden voor derden zijn toegestaan en is de in geschil zijnde last te ruim geformuleerd. Het bestreden besluit kan derhalve geen stand houden.
8. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat het college zich uit zal moeten laten over de vraag in welke mate werkzaamheden voor derden op de in geding zijnde gronden zijn toegestaan. Voorts dient het college het besluit van 21 december 2017, waarbij de in het primaire besluit onder 1b en 2 opgenomen last onder dwangsom is ingetrokken, te betrekken bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
9. Omdat het beroep gegrond is en het college wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen, bestaat er aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening dat het primaire besluit wordt geschorst. Deze voorziening vervalt zes weken na bekenmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard en een voorlopige voorziening wordt getroffen, dient het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening te treffen.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit van 6 april 2017 wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 666,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.J. Steenbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.