7.2De voorzieningenrechter overweegt dat sectorale wetgeving het mogelijk maakt dat chauffeurs – in het kader van de verplichte dagelijkse en verkorte wekelijkse rusttijden – verblijven en eventueel overnachten in de cabines van hun vrachtwagens. Ter zitting heeft [naam belanghebbende 2] aangegeven dat – gelet op het arrest van 20 december 2017 van het Europees Hof van Justitie (zaak C-102/16) – haar chauffeurs inmiddels de normale wekelijkse rusttijden niet meer in hun vrachtwagens en dus ook niet op het terrein doorbrengen. [naam belanghebbende 2] is doende om voor het verlengde verblijf een andere voorziening te treffen. Het gaat daarmee dus uitsluitend om kortdurend verblijf in de cabine van het voertuig op het perceel.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het verblijven en overnachten door de chauffeurs in hun vrachtwagens in deze omvang een activiteit die past bij de uitoefening van een transportbedrijf. Daarbij betrekt zij het feit dat [naam belanghebbende 2] een internationaal transportbedrijf exploiteert met activiteiten verspreid over Europa. Dat als gevolg daarvan op deze locatie bijvoorbeeld geen op- en overslag plaatsvindt en de logistieke planning elders plaatsvindt, maakt niet dat het bieden van de gelegenheid aan de eigen chauffeurs om op het terrein de verplichte rusttijden in de cabines van hun vrachtwagens door te brengen niet kan worden gezien als onderdeel van een transportbedrijf. Dit gebruik onderscheidt zich naar zijn aard en voor wat betreft de ruimtelijke uitstraling van het gebruik als verblijfs- en logiesfunctie, waar het college naar verwijst. Er is geen sprake van het bedrijfsmatig verstrekken van nachtverblijf.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert ook het (laten) verblijven en overnachten van chauffeurs op het perceel geen overtreding van het bestemmingsplan op.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nu het stallen vrachtwagens noch het laten verblijven en overnachten van chauffeurs op het terrein in strijd is met het bestemmingsplan, het college – wegens het ontbreken van een overtreding – niet bevoegd is om handhavend op te treden. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen verdere bespreking.
9. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit van 23 oktober 2017 herroepen zal worden.
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
11. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Op grond van artikel 7:15 van de Awb zal het college eveneens worden veroordeeld in de kosten van de behandeling van het bezwaar. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2505,- (1 punt voor het indienen van een bewaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1).
Verder heeft verzoekster verzocht om vergoeding van reis- en verletkosten van haar directeur/eigenaar [naam belanghebbende] bestaande uit € 53,61 aan reiskosten en € 129,- aan verletkosten. Deze reiskosten bestaan uit twee maal de enkele reisafstand van 74,3 km x
€ 0,28 per km plus 2 x € 6,- aan tolkosten. Deze kosten komen de voorzieningenrechter niet onredelijk voor en dienen door het college ook te worden vergoed.