Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
Korte beschrijving van de situatie
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2018, gaat het om de vraag of bepaalde bouwwerken en erfverharding van belanghebbenden, die een melkveehouderij exploiteren, als aanhorigheden in de zin van artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) kunnen worden aangemerkt. De belanghebbenden, een vrouw en een man, hebben bezwaar gemaakt tegen de aan hen opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de afschrijvingskosten van bepaalde bouwwerken gecorrigeerd, omdat deze volgens hem de bodemwaarde hadden bereikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur het juiste criterium hanteert voor de bepaling van aanhorigheden, namelijk dat deze bij een gebouw behoren, daarbij in gebruik zijn en daaraan dienstbaar zijn. De rechtbank oordeelt dat de bouwwerken, waaronder de mestsilo en het strooiselhok, aan de bedrijfsgebouwen van de melkveehouderij zijn te rekenen en dus als aanhorigheden kunnen worden aangemerkt. De beroepen van de belanghebbenden zijn ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.