ECLI:NL:RBZWB:2018:1916

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
AWB- 18_665 VV en AWB- 18_666 en AWB- 18_667 VV en AWB- 18_668
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de verbouwing van winkelruimte naar horeca, bioscoop en casino in Waalwijk

Op 29 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een omgevingsvergunning voor het verbouwen van winkelruimte naar een leisure centrum, inclusief horeca, bioscoop en casino, gelegen aan [adres1] in Waalwijk. De verzoekers, bestaande uit meerdere ondernemers en gebruikers van nabijgelegen panden, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk, dat op 20 december 2017 een omgevingsvergunning had verleend aan de vergunninghouder. De verzoekers vorderden een voorlopige voorziening, omdat zij stelden dat de uitvoering van de vergunning hen onevenredige problemen zou opleveren in hun bedrijfsvoering.

Tijdens de zitting op 15 maart 2018 in Breda, waar verzoekers en hun gemachtigde aanwezig waren, heeft het college zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Kuijper. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanvraag van de vergunninghouder, de goedkeuring van de omgevingsvergunning en de bezwaren van de verzoekers. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang aanwezig was en dat de verzoekers als belanghebbenden konden worden aangemerkt.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoekers, waaronder de zorgen over verkeersstromen, parkeren en de strijdigheid met het bestemmingsplan, gewogen. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de omgevingsvergunning in rechte stand houdt en dat de beroepen ongegrond zijn verklaard. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn afgewezen, en het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 18/665 WABOA VV en BRE 18/666 WABOA
BRE 18/667 WABOA VV en BRE 18/668 WABOA

uitspraak van 29 maart 2018 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

1. [naam verzoeker1]

2. [naam verzoeker2] ,

3. [naam verzoeker3] ,

4. [naam verzoeker4] .,

5. [naam verzoeker5] ,

6. [naam verzoeker6] ,

7. [naam verzoeker7],
te [plaats1] , verzoekers,
gemachtigde: H. de Jongh,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij],
te [plaats2] , vergunninghouder,
gemachtigde: mr. B.F.J. Bollen.

Procesverloop

Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 20 december 2017 van het college (bestreden besluit) inzake het verlenen van omgevingsvergunning aan vergunninghouder voor het (ver)bouwen en gebruiken van winkelruimte naar horecagelegenheid, een bioscoop en een casino aan de [adres1] . Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 15 maart 2018. Verzoeker [naam verzoeker2] was daarbij aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Kuijper. Vergunninghouder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door T.A.G.M. van den Besselaar.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 23 december 2016 heeft vergunninghouder een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het verbouwen van een winkelruimte naar horeca, bioscoop en casino op de percelen aan de [adres1] . Vergunninghouder wil ter plaatse een zogenoemd “leisure centrum” realiseren.
Bij besluit van 20 juni 2017 (primair besluit) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. De vergunning is verleend voor de activiteiten:
1. het (ver)bouwen van een bouwwerk;
2. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan;
3. het aanleggen van een uitweg.
Bij het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen dat wordt gerealiseerd aan de [adres1] .
2.
Verzoeken om voorlopige voorziening
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen. Daartoe stellen zij onevenredige problemen in hun bedrijfsvoering te zullen ondervinden als gevolg van de uitvoering en realisatie van de omgevingsvergunning.
Ten aanzien van het gebruik van artikel 4, leden 1 en 9 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) stellen verzoekers dat het voorgenomen gebruik in planologisch opzicht functioneel verbonden moet zijn met het gebruik van het hoofdgebouw. De stelling van het college dat dit zo is, is gebaseerd op aannames en niet op feiten.
Ten aanzien van de horecafuncties betwijfelen verzoekers of deze passen binnen het beleid zoals neergelegd in de Nota “Wensbeelden, uitgangspunten, en bouwstenen bedrijventerrein”. Dit klemt temeer nu het bestemmingsplan zelfstandige horeca uitsluit. Verzoekers hebben een aantal gronden aangevoerd inzake het parkeren. Verder hebben zij grote zorgen over de verkeersstromen en bewegingen. Ten slotte stellen verzoekers dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op hun bezwaren met betrekking tot water.
Verzoekster 7 heeft afzonderlijk gronden aangevoerd met betrekking tot de aanleg van een ontsluitingsweg achter het dierenasiel. Er is geen akoestisch onderzoek gedaan naar zowel de effecten daarvan op de beheerderswoning als op het dierensasiel.
3.
Spoedeisend belang
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter acht voldoende spoedeisend belang aanwezig. Vergunninghouder is thans in bezit van een geldige omgevingsvergunning voor een omvangrijk bouwplan. De voorzieningenrechter acht het onwenselijk voor alle partijen om ingebruikname van het leisure centrum af te moeten wachten, alvorens een (voorlopig) oordeel van de bestuursrechter kan worden verkregen over de bezwaren daartegen.
4.
Belanghebbenden
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn alle verzoekers in meer of mindere mate aan te merken als belanghebbende bij de omgevingsvergunning. Verzoekers 1 t/m 6 zijn gebruikers en verhuurders van panden aan de [adres1] en zij, dan wel hun huurders hebben vanuit hun gebouwen allemaal (in ieder geval) zicht op de parkeerplaatsen aan de [adres1] , die onderdeel uitmaken van de onderhavige omgevingsvergunning. Ook overigens acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat alle verzoekers gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden als gevolg van de vestiging van het leisure centrum. Verder geldt dat vanuit de bedrijfswoning op het terrein van verzoekster 7 bij zicht is op de planlocatie.
5.
Kortsluiting
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaken en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
6.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit a) het bouwen van een bouwwerk en c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2° van de Wabo, voor zover van belang, geldt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan: in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Bor.
Op grond van artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet aangewezen categorieën van gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Op grond van artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt in de bijlage verstaan onder:
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Op grond van artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, (..)
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, (..)
7.
Bestemmingsplan
Het perceel ligt in het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen” en heeft daarin de bestemming “bedrijventerrein” met de aanduiding “overige zone - zorg en leisure”.
Ingevolge artikel 4.1 sub q en sub y van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor zowel zorg- en leisure voorzieningen als parkeervoorzieningen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de functies “bioscoop” en “casino” zijn aan te merken als leisurevoorzieningen, en dat deze rechtstreeks zijn toegestaan op deze gronden. Het (wereld)restaurant, [naam restaurant1] en [naam restaurant2] zijn horecafuncties en dus in strijd met het bestemmingsplan.
Voorts mogen gebouwen ingevolge artikel 4.2.1 onder a van de planvoorschriften uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Een gedeelte van het pand is aan de west- en noordzijde buiten het bouwvlak gesitueerd, en een gedeelte van de uitbreiding ten behoeve van [naam restaurant2] voldoet niet aan de doeleindenomschrijving dat op die gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd.
Door de gemachtigde van verzoekers is ter zitting erkend dat het college bevoegd was om omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen buiten het bouwvlak aan de west- en noordzijde, aangezien dit uitbreidingen van het hoofdgebouw zijn als bedoeld in de definitie van een “bijbehorend bouwwerk” in artikel 1 van bijlage II van het Bor.
Ten slotte vindt het parkeren deels plaats op gronden gelegen in het bestemmingsplan “N261, Reconstructie Noord”, namelijk onder de fietsbrug. De strijdigheid met dit bestemmingsplan betreft dat parkeerplaatsen niet voldoen aan de doeleindenomschrijving.
8.
De beoordeling van het geschil
Ter zitting is door de gemachtigde van verzoekers aangegeven dat de afwijking voor de vestiging van het wereldrestaurant geen onderwerp van geschil is. De vestiging van [naam restaurant1] en [naam restaurant2] wordt door verzoekers wel als bezwarend ervaren. Volgens verzoekers gaat het bij deze horecafuncties om zelfstandige horeca, die niet functioneel verbonden is met het leisure centrum.
Het college heeft met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder a, sub 2º van de Wabo juncto artikel 4, eerste en negende lid, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunning verleend voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het al dan niet meewerken aan het verlenen van omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan een discretionaire bevoegdheid van het college is, die de bestuursrechter slechts terughoudend mag toetsen.
8.1
De onderbouwing van de aanvaardbaarheid door het college
Het college vindt dat de ontwikkeling op het perceel bijdraagt aan de gewenste transformatie van het bedrijventerrein en dat de vestiging van – al dan niet zelfstandige – horecavoorzieningen in combinatie met leisurevoorzieningen daarom ruimtelijk aanvaardbaar wordt geacht.
Deze ruimtelijke aanvaardbaarheid is voornamelijk terug te voeren op lokaal, maar ook regionaal beleid dat is vastgesteld ter bevordering van leisurevoorzieningen. Zo is de gemeentelijke Nota “Wensbeelden, uitgangspunten, en bouwstenen bedrijventerrein” vertaald in het bestemmingsplan “Bedrijventerrein”.
Hoofdlijn van deze nota is het bedrijventerrein [naam terrein] te transformeren tot een gemengde economische zone, ofwel een werklandschap met een focus op bedrijvigheid in de sectoren recreatie, zorg, leisure en detailhandel. Bedrijvigheid in deze vorm is reeds aanwezig, maar het college ziet ruimte om te komen tot een verruiming van het aantal leisurefuncties, temeer omdat [plaats1] deel uit wenst te maken van de ontwikkeling van de zogenoemde “Leisure Boulevard Midden-Brabant.”
Het onderhavige plan voorziet in de ontwikkeling van een multifunctionele leisure accommodatie. Onderdeel van dit concept betreft de vestiging van horeca in de vorm
van een [naam restaurant2] en een wereldrestaurant. Deze horeca wordt gerealiseerd in combinatie
met meerdere leisure functies en is daarmee ondersteunend aan het totale concept.
Aangezien deze ontwikkeling bijdraagt aan de gewenste transformatie van het bedrijventerrein acht het college het vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar om in dit geval horeca toe te staan. Daarbij merkt het college op dat het niet ondenkbaar is dat er economische kruisbestuiving plaats zal vinden tussen de leisure- en horecavoorzieningen.
Ten aanzien van de functionele verbondenheid van de horeca met het leisure centrum heeft het college – in het verweerschrift in bezwaar – gesteld dat de horecavoorzieningen op twee manieren ondersteunend zijn aan de leisurevoorzieningen. Enerzijds maken zij een rendabele ontwikkeling en exploitatie van de leisurevoorzieningen mogelijk, en anderzijds zorgt de combinatie van de verschillende functies binnen het concept voor een ruimer aanbod en daarmee versterking van de aantrekkingskracht van het leisure centrum op consumenten. Het begrip “zelfstandige horeca” interpreteert het college als een ontwikkeling die alleen voorziet in horeca en die niet gekoppeld is aan, zoals hier, een leisure centrum.
Ten aanzien van de overschrijdingen van het bouwvlak heeft het college overwogen dat het bestaande pand aan de noordzijde een hoogte heeft van 8,05 meter. In de nieuwe situatie wordt dit een hoogte van 15 meter. Het college heeft beoordeeld of dit vanuit stedenbouwkundig oogpunt passend is in de omgeving. Het college heeft overwogen dat het wegprofiel van de [adres1] ruim is te noemen: 19 meter inclusief fietspad aan beide zijden. Tegenover het pand aan de andere zijde van de [adres1] is het parkeerterrein gelegen van het bedrijf aan de [adres3] . Dit geeft volgens het college voldoende ruimte waardoor een bouwhoogte van 15 meter op deze locatie acceptabel wordt geacht. De uitbreiding aan de westzijde van het pand is volgens het college stedenbouwkundig gezien eveneens acceptabel. Aan deze zijde grenst het pand aan de [naam weg] en deze biedt voldoende ruimte voor deze ontwikkeling, aldus het college.
8.2
De beoordeling daarvan
De voorzieningenrechter overweegt dat namens het college in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting voldoende gemotiveerd is toegelicht waarom het college medewerking wil verlenen aan de vestiging van het leisure centrum op deze locatie, mede in het licht van het beleid. Dat daarin ook de vestigen van al dan niet zelfstandig geëxploiteerde horeca past, acht de voorzieningenrechter geen onbegrijpelijke keuze en derhalve ook niet onredelijk. Die keuze is bovendien voldoende gemotiveerd.
9.
Parkeren
Met betrekking tot het parkeren is de omgevingsvergunning gestoeld op het rapport “Onderbouwing parkeerbehoefte Leisurecomplex [plaats1] ” van Goudappel Coffeng van 22 december 2016.
Uit dat rapport volgt dat vanwege het afwijkende karakter van een aantal functies een
op maat gemaakte parkeerbalans is opgesteld. Hierbij is voor de drukste momenten (de
avondsituatie) uitgesplitst wat de verwachte parkeervraag is op het 17.00, 19.00 en 21.00
uur moment. Uit de parkeerbalans blijkt dat het maatgevende moment zaterdag 19.00
uur is, het moment waarop de parkeervraag het hoogst is. De parkeervraag bedraagt dan
circa 472 parkeerplaatsen. Op acceptabele loopafstand (maximaal 300 meter) zijn op en
rondom het Leisurecomplex circa 480 parkeerplaatsen beschikbaar, wat betekent dat met
nog 8 vrije parkeerplaatsen voldoende parkeercapaciteit beschikbaar is.
Als flankerende maatregel dienen medewerkers van de verschillende functies op het
Leisurecomplex hun auto op de parkeerplaatsen te parkeren die het verst weg zijn
gelegen. Dit betekent dat in de directe nabijheid van het Leisurecomplex meer ruimte
ontstaat voor bezoekers. Daarnaast dient een betrouwbare en duidelijke verwijzing naar
nog vrije parkeerplaatsen te worden gerealiseerd in de aanloopstraten naar de verder
weg gelegen parkeerterreinen zodra het terrein van het leisure complex vol staat met geparkeerde auto’s.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de parkeerbehoefte deugdelijk onderzocht door Goudappel Coffeng en is het rapport inzichtelijk en concludent. Ook de loopafstanden naar de beschikbare parkeerplaatsen zijn voldoende toegelicht in het rapport.
De voorzieningenrechter constateert verder dat het grootste deel van de parkeerbehoefte wordt gegenereerd door de leisurevoorzieningen die op basis van het bestemmingsplan rechtstreeks zijn toegestaan. Daar staat tegenover dat verzoekers hun vrees ten aanzien van parkeren en verkeersbewegingen niet met cijfers hebben onderbouwd of anderszins aannemelijk hebben gemaakt. Het college heeft zich dan ook bij de besluitvorming mogen baseren op het rapport van Goudappel Coffeng.
Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aanleg van de parkeerplaatsen langs de Professor Asserweg voldoende wordt geborgd in de intentie overeenkomst met vergunninghouder.
10.
Water
Verzoekers stellen terecht dat het college in het bestreden besluit niet expliciet is ingegaan op hun bezwaren met betrekking tot het aspect water. In bezwaar hadden verzoekers aangevoerd dat delen van de parkeervoorziening binnen de bestemming “Water” en de beschermingszone watergang zijn gesitueerd. Ook misten verzoekers berekeningen omtrent de afvoer van hemelwater als gevolg van de aanleg van verhardingen en vroegen zij zich af of dit was getoetst. In dat kader hebben zij gewezen op de wateroverlast die de bedrijven aan de [adres1] onlangs hebben ondervonden als gevolg van regenval.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd voor zover daarin niet is ingegaan om deze bezwaargronden.
In het verweerschrift in beroep heeft het college alsnog op deze grief gereageerd. Het Waterschap Brabantse Delta heeft op 9 februari 2017 onder voorwaarden toestemming gegeven voor de aanleg van de langsparkeerplaatsen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college hiermee als nog voldoende onderbouwd dat de aangevoerde bezwaren niet tot een ander oordeel over de gevraagde omgevingsvergunning kunnen leiden. Het gebrek in het bestreden besluit zal de voorzieningenrechter passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Het motiveringsgebrek is wel aanleiding te bepalen dat het college aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor de beroepszaken vergoedt. Voorts zal de voorzieningenrechter het college veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten in de beroepszaken.
11.
Niet in de omgevingsvergunning begrepen ontsluitingsweg en parkeerplaatsen
Ten aanzien van de gronden van verzoekster 7 met betrekking tot de aanleg van een ontsluitingsweg en het parkeerterrein tegenover het dierenasiel overweegt de voorzieningenrechter dat in de onderhavige omgevingsvergunning voor de aanleg van deze weg en dit parkeerterrein geen vergunning wordt verleend. Deze gronden zal de voorzieningenrechter buiten beschouwing laten, omdat ze buiten de omvang van dit geding vallen. Dat geldt evenzeer de gronden die verzoekers 1 tot en met 6 hebben ingebracht tegen de aanleg van parkeerplaatsen langs de [adres1] , voor zover deze niet zijn worden aangelegd binnen het bestemmingsplan N261, reconstructie noord.
12.
Conclusie
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de omgevingsvergunning in rechte stand houdt. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard. Nu de beroepen ongegrond worden verklaard, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13.
Proceskosten
Zoals overwogen in rechtsoverweging 10 veroordeelt de voorzieningenrechter het college in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van 1 beroepschrift in verband met samenhang, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
  • draagt het college op het betaalde griffierecht in beroep van € 676,- (2 x € 338,-) aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A.de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op de beroepen binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.