ECLI:NL:RBZWB:2018:1857

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
BRE 17_5632 tussenuitspraak
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake schending inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 22 maart 2018, wordt de schending van de inlichtingenverplichting door eiseres besproken. Eiseres, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet, heeft nagelaten melding te maken van haar mede-eigendom van een perceel. De rechtbank oordeelt dat de waarde van het perceel voor 50% aan eiseres moet worden toegerekend. De rechtbank constateert dat er geen nieuwe feiten zijn die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigen, en dat er motiveringsgebreken zijn met betrekking tot de einddatum van de intrekking van de uitkering en de taxatie van het perceel. De rechtbank maakt gebruik van de bestuurlijke lus, waardoor het college de gelegenheid krijgt om de gebreken in het besluit te herstellen. De rechtbank stelt een termijn van zes weken voor het college om de gebreken te verhelpen, en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de taxatie en de motivering van besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/5632 PW T

tussenuitspraak van 22 maart 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. A.C. van Langen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilvarenbeek, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit) van het college inzake de intrekking en terugvordering van haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 23 februari 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en vergezeld door haar partner. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Morel, J. Nouwens en J. Gielen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft sinds 28 november 2008 als aanvulling op haar inkomsten uit arbeid een uitkering op grond van laatstelijk de Participatiewet ontvangen.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat eiseres zou samenwonen met haar partner en in het bezit zou zijn van een perceel in [plaats1] (perceel), is het college een onderzoek gestart naar haar recht op uitkering. In het kader van dit onderzoek zijn er onder andere meerdere malen gegevens bij eiseres opgevraagd, waarnemingen verricht, is Suwinet gecontroleerd en heeft een gesprek met eiseres plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 28 mei 2015.
Bij besluit van 9 juni 2015 (primair besluit I) heeft het college het recht op uitkering van eiseres over de periode 28 november 2008 tot en met 30 april 2015 ingetrokken en de teveel verstrekte bijstand over deze periode teruggevorderd.
Bij besluit van 6 november 2015 (primair besluit II) heeft het college het terug te vorderen bedrag over de voornoemde periode bepaald op € 24.595,80.
Op 15 maart 2016 heeft het college naar aanleiding van de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten een beslissing op bezwaar genomen. De bezwaren worden ten aanzien van de intrekking ongegrond en ten aanzien van de terugvordering gegrond verklaard. Als gevolg hiervan wordt het terug te vorderen bedrag herzien naar € 7.350,-.
Bij uitspraak van 3 oktober 2016 (zaaknummer BRE 16/2680 PW) heeft deze rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van eiseres tegen voornoemde beslissing op bezwaar gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
Bij brief van 11 april 2017 heeft het college aan eiseres een verkort taxatierapport van [naam makelaardij] Makelaardij van 7 april 2017 (taxatierapport [naam makelaardij] ) toegestuurd. Daarbij heeft het college aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om met inachtneming van dit taxatierapport in de nieuwe beslissing op bezwaar het terugvorderingsbedrag te herzien van € 24.595,80 naar € 15.724,95. Bij brief van 8 mei 2017 heeft eiseres op dit voornemen gereageerd.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, de periode van intrekking van het recht op uitkering gewijzigd naar 1 mei 2013 tot en met 30 april 2015 en het terugvorderingsbedrag over deze periode bepaald op
€ 15.724,95.
2. Eiseres heeft in beroep het volgende aangevoerd. Ten onrechte is door het college voor het bepalen van een nieuwe periode uitgegaan van de peildatum 26 april 2013. Het enkele feit dat de schuldsanering van eiseres op die dag werd beëindigd, is geen wijziging in haar situatie die een nieuwe vermogensvaststelling rechtvaardigt. Voorts is het taxatierapport [naam makelaardij] op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. De taxateur heeft onder meer het verkeerde perceel getaxeerd, heeft ten onrechte geen onderzoek op de locatie verricht en heeft de bouwkundige kwaliteit zowel per heden als in 2013 niet kunnen beoordelen. Het rapport ontbeert door dit alles een deugdelijke onderbouwing en een toelichting op de gestelde huidige waarde en de waarde in 2013. Het gedeelte van de waarde dat aan eiseres kan worden toegerekend, dient te worden vastgesteld op basis van artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Eiseres is wel voor de helft eigenaar van het perceel, maar zij is, gelet op dit artikel, niet voor de helft deelgerechtigd in de waarde ervan vanwege een verschil aan financiële inbreng tussen haarzelf en haar ouders. De periode waarover het recht op bijstand is ingetrokken is niet juist vastgesteld. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat sprake is van reformatio in peius nu de waarde van het perceel en het aandeel van eiseres is verhoogd en dit heeft geleid tot een hoger terug te vorderen bedrag. Voorts is eiseres vóór het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet gehoord.
3. Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet. Op grond van het in artikel 78z, eerste lid, van de Participatiewet opgenomen overgangsrecht is in dit geval het toetsingskader zoals opgenomen in de Participatiewet van toepassing. Dit kader verschilt voor de onderstaande artikelen niet van het kader in de WWB.
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waaronder de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet, is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
Het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
Ingevolge het derde lid bedroeg de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder op 1 mei 2013 € 11.590,-.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
4. In geschil is of het college terecht het recht op uitkering van eiseres heeft ingetrokken over de periode 1 mei 2013 tot en met 30 april 2015 en een bedrag van € 15.724,95 van haar heeft teruggevorderd.
5.1
Op grond van voornoemde uitspraak van deze rechtbank staat reeds vast dat eiseres door niet de verplichting na te komen om het aanvraagformulier in 2008 volledig in te vullen en onverwijld en uit eigen beweging expliciet melding te maken van het mede-eigendom van het perceel, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Nu eiseres de inlichtingenverplichting geschonden heeft, ligt het dus op haar weg om aannemelijk te maken dat zij ondanks die schending toch recht heeft op (aanvullende) bijstand.
5.2
Als onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is volgens vaste rechtspraak de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de periode in geding voor 50% eigenaar was van het perceel. Hieruit volgt dat dit percentage van de waarde aan haar moet worden toegerekend. De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt dat de waarde van het aan haar toe te rekenen deel van het perceel enkel vanwege een verschil aan financiële inbreng afwijkend dient te worden vastgesteld op grond van artikel 3:166 van het BW. De verhouding tussen de inbreng van eiseres en haar ouders is naar het oordeel van de rechtbank alleen intern tussen de eigenaren van belang.
5.3
De rechtbank stelt vast dat door het college bij de intrekking is uitgegaan van de begindatum van 1 mei 2013, omdat het schuldsaneringstraject van eiseres per 29 april 2013 succesvol is beëindigd. Als gevolg hiervan beschikt eiseres per die datum over een zogenaamde ‘schone lei’. De rechtbank volgt het college in het standpunt dat dit een nieuwe vaststelling van haar vermogenspositie rechtvaardigt. Wat door eiseres hierover is aangevoerd, maakt dit niet anders. Het college mocht dan ook op goede gronden uitgaan van de datum 1 mei 2013 als startdatum voor de (nog te beoordelen) intrekking van de uitkering van eiseres.
5.4
Ten aanzien van de datum van de beëindiging van de intrekking, 30 april 2015, overweegt de rechtbank dat niet duidelijk is geworden hoe tot deze datum is gekomen. Volgens eiseres heeft zij recht op een uitkering tot 14 juli 2015, zijnde de dag waarop zij met haar partner is gaan samenwonen. Ook uit de rapportage inzake de schending van de inlichtingenverplichting van 28 mei 2015 blijkt niet waarom de uitkering per 30 april 2015 moest worden beeindigd. In dit verband is er sprake van een motiveringsgebrek
.
5.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten behoeve van de waardebepaling van het perceel per 1 mei 2013 geen gebruik mogen maken van het taxatierapport [naam makelaardij] . Het betreft immers een verkort taxatierapport waaraan verschillende gebreken kleven
.Onder meer is niet duidelijk of het juiste perceel is getaxeerd en hoe de historische waardebepaling per 1 mei 2013 heeft plaatsgevonden. De bezichtiging ten behoeve van de taxatie is alleen vanaf de straat geschied. Ter zitting is gebleken dat het perceel vanaf de straat slechts voor een deel zichtbaar is. Hierbij is mede van belang dat eiseres ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de opstallen niet vanaf de straat kunnen worden bekeken en beoordeeld. De taxateur kon in dit geval dan ook niet volstaan met een zogenoemde zichttaxatie. Ook in dit verband is er sprake van een motiveringsgebrek
.
5.6
Het onder 5.4 en 5.5 overwogene rechtvaardigt de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
6. In artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechter, bij welke uitspraak de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Wel kunnen er nieuwe feiten en omstandigheden van aanmerkelijk belang zijn, die het opnieuw horen van belanghebbenden noodzakelijk maken. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de taxatie [naam makelaardij] van deze omstandigheid geen sprake geweest. Het college heeft deze taxatie immers als bijlage bij zijn voornemen op 11 april 2017 aan eiseres toegestuurd. Eiseres heeft in haar zienswijze uitgebreid gereageerd op de taxatie. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat eiseres geen of onvoldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt ten aanzien van de taxatie [naam makelaardij] kenbaar te maken.
7. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, de zogeheten 'bestuurlijke lus'. De rechtbank ziet aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken en zal het college in de gelegenheid stellen om een nieuwe taxatie van de waarde van het perceel per 1 mei 2013 uit te laten voeren en om te onderbouwen waarom de uitkering tot en met 30 april 2015 is ingetrokken.
De rechtbank gaat ten aanzien van de taxatie er vanuit dat eiseres (en haar partner) daaraan medewerking verlenen door toe te staan dat de taxateur het perceel mag betreden. De taxateur dient zijn vaststelling van de waarde van het perceel en opstallen per 1 mei 2013 te onderbouwen. Hierbij dient de taxateur onder meer te onderzoeken of op de grond die vanaf de straatzijde toegang tot het perceel geeft een erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel is gevestigd en zo ja, wat dit betekent voor de waarde van het perceel. Vervolgens wordt van het college verwacht dat het eiseres in de gelegenheid stelt om te worden gehoord over de nieuwe taxatie.
8. De rechtbank zal daarna beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
9. De rechtbank zal de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen bepalen op zes weken. Als het college hiervan geen gebruik wil maken, dan dient het dit binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen. Als het college wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken na doorzending van de reactie van het college te reageren op de herstelpoging van het college. Daarna zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting einduitspraak doen.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat laatste betekent ook dat zij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt het college in de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen;
- draagt het college op om, als geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen, dat binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, voorzitter, en mr. D. van Kralingen en mr. S.A.M.L. van de Sande, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. Roestenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.