ECLI:NL:RBZWB:2018:171

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
BRE 17_6280
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit college inzake waardevolle houtopstanden en herbeoordeling bomen

Op 11 januari 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE 17/6280, waarin eiseres beroep heeft ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Het college had geweigerd om bepaalde lindebomen aan de [locatie1] op de bomenkaart te plaatsen, ondanks dat deze bomen cultuurhistorische en ecologische waarde zouden hebben. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de meeste bomen niet aan te merken als 'Waardevolle houtopstand' op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), maar dat voor twee specifieke bomen (ID 104532 en ID 3) onvoldoende was gemotiveerd waarom zij niet op de bomenkaart moesten worden geplaatst. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen voor deze twee bomen, die voorlopig als 'Waardevolle houtopstand' worden beschouwd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor de overige bomen in stand gelaten en het college opgedragen het griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/6280 VEROR

uitspraak van 11 januari 2018 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
Gemeente Breda, te Breda.

Procesverloop

Eiseres heeft op 11 september 2017 beroep ingesteld tegen het besluit van 1 augustus 2017 van het college (bestreden besluit) inzake de weigering om de lindebomen aan de [locatie1] die nog niet eerder waren geplaatst op de ‘Bomenkaart; vergunningplichtige houtopstanden’ (de bomenkaart), alsnog daarop te plaatsen.
Het beroep is op 16 oktober 2017 op zitting behandeld, gelijktijdig met het verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer BRE 17/6723 VEROR VV).
Bij tussenuitspraak van 16 oktober 2017 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. De voorzieningenrechter heeft het college in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen. Bij wege van voorlopige voorziening is bepaald dat de 110 in geding zijnde bomen voorlopig worden beschouwd als Waardevolle houtopstand in de zin van artikel 4:7 van de APV. Tot slot is bepaald dat de voorlopige voorziening vervalt zodra de rechtbank de einduitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan.
Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak op 14 november 2017 een aanvullende motivering gegeven. Het college heeft het bestreden besluit niet gewijzigd.
Eiseres heeft schriftelijk commentaar gegeven op de reactie van het college.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft op 13 december 2017 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
2. In zijn tussenuitspraak heeft de voorzieningenrechter, kort gezegd, overwogen dat het college bij de afwijzing van de aanvraag niet heeft mogen volstaan met verwijzing naar het eerder op 20 juni 2016 bekendgemaakte en ambtshalve genomen besluit. De aanvulling in het bestreden besluit, dat de APV met zich meebrengt dat alleen ten aanzien van individuele bomen kan worden beoordeeld of deze op de bomenkaart zouden moeten worden geplaatst, heeft de voorzieningenrechter niet in overeenstemming met het systeem van de APV geacht.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college in het bestreden besluit aldus onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het, in weerwil van hetgeen eiseres daarover heeft aangevoerd, van oordeel is dat geen van de in artikel 4:7 van de APV genoemde waarden in redelijkheid hoeft te leiden tot opnemen van de 110 in geding zijnde bomen op de bomenkaart. De voorzieningenrechter heeft het college middels de ‘bestuurlijke lus’ in de gelegenheid gesteld om het bestreden besluit alsnog van een kenbare (inhoudelijke) motivering te voorzien.
3. Van die gelegenheid heeft het college gebruik gemaakt. Bij brief van 14 november 2017 heeft het college op de tussenuitspraak gereageerd.
Het college heeft met betrekking tot de criteria als bedoeld in artikel 4:7, eerste lid, van de APV in algemene zin toegelicht dat de leeftijd van een boom in grote mate bepalend is of deze boom als waardevol in de zin van de APV kan worden beschouwd. Hoe ouder de boom, hoe groter de boom en des te meer waarde voor cultuurhistorie, stedenbouw/landschap (hoe groter, hoe opvallender), ecologie (hoe ouder/groter, des te meer holtes voor insecten, vogels en kleine zoogdieren) en klimaat (hoe groter, des te meer schaduw). Voor deze bomen geldt volgens het college dat het meerdere decennia duurt voordat een nieuw aangeplante boom dezelfde leeftijd en omvang heeft bereikt als de bestaande waardevolle boom. Jonge en/of kleine bomen worden door het college doorgaans niet als onvervangbaar beschouwd.
Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak [naam bedrijf1] als deskundige gevraagd om een opnamerapport te maken van de bomen in het reconstructiegebied aan de [locatie1] . Doel van het opnamerapport is om vast tet stellen of de bomen aan de [locatie1] voldoen aan de criteria die binnen de gemeente Breda gelden voor ‘Waardevolle bomen’. De opname omvat in totaal 161 bomen. [naam bedrijf1] heeft een visuele inspectie verricht, waarin alle bovengrondse delen van de boom zijn beoordeeld. De bomen hebben voor het onderzoek allemaal een eigen nummer gekregen. Van 26 bomen is vastgesteld dat deze bijzondere waarden hebben op het gebied van cultuurhistorie en/of ecologie.
 Cultuurhistorie: er zijn waardevolle bomen geïdentificeerd (ID 9994, 9995, 9998 t/m 10012, 10015, 10019, 10020, 10252, 10280, 10653, 10665 t/m 10669, 11305, 104532 en 3). Dit is gebeurd aan de hand van het plantjaar. Het gaat hier om bomen die ouder zijn dan 60 jaar. Door de diversiteit in grootte is er geen sprake van ensemblewaarde voor de gehele laan.
 Stedenbouw en/of landschap: er zijn geen waardevolle bomen geïdentificeerd. De bomen hebben een dermate kleine doorwortelbare ruimte dat de kans op het uitgroeien tot een beeldbepalende boom gering en verwaarloosbaar is.
 Ecologie: er zijn waardevolle bomen geïdentificeerd (ID 9994, 9998 t/m 10000, 10008, 10019, 10020, 10252, 10666, 11305 en 3). Dit is gebeurd aan de hand van het plantjaar. Het gaat hier om bomen die ouder zijn van 75 jaar, een andere ecologische waarde kan niet worden toegekend aan bomen, omdat er geen holtes of andere mogelijke verblijfsruimten zijn waargenomen die bijdragen aan een verblijfplaats ten behoeve van broeden of winterslaap. Wel zijn in de bomen enkele vogelnesten aangetroffen.
 Klimaat: er zijn geen waardevolle bomen geïdentificeerd. De bomen hebben een wisselende en te kleine kroonomvang waardoor er te weinig schaduwrijke verblijfsplekken gevormd worden en er geen sprake is van een doorgaande koele route.
 Dendrologie: er zijn geen waardevolle bomen geïdentificeerd. Het zijn veel voorkomende soorten en hebben geen bijzondere groeivorm.
Het merendeel van de bomen is door [naam bedrijf1] niet waardevol bevonden omdat deze niet vallen onder een van bovenstaande criteria. Het gaat hier om jonge bomen die volgens [naam bedrijf1] klein en relatief makkelijk vervangbaar zijn.
Het college heeft naar aanleiding van het opnamerapport overwogen dat 24 van de 26 genoemde bomen reeds als waardevol zijn opgenomen in het gemeentelijk beheerssysteem. Ten aanzien van twee van de 26 bomen, te weten de bomen met ID 104532 uit 1955,
fotonummer 181(voor huisnummer 200) en ID 3 uit 1905,
fotonummer 166(voor huisnummer 239-241) heeft het college – voor wat betreft de cultuurhistorische waarden – opgemerkt dat deze deel uitmaken van de 110 in geding zijnde bomen. Het opnamerapport van [naam bedrijf1] is voor het college aanleiding geweest om het bestreden besluit ten aanzien van die twee bomen te heroverwegen.
Ten aanzien van de door [naam bedrijf1] toegekende ecologische waarden heeft het college opgemerkt dat deze enkel vanwege de leeftijd van de bomen zijn toegekend. [naam bedrijf1] heeft daarbij echter opgemerkt in de geïnventariseerde bomen geen holtes of andere mogelijke verblijfsruimten te hebben waargenomen, die bijdragen aan een verblijfplaats ten behoeve van broeden of winterslaap. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen de onderzoeken die door [naam bureau1] zijn verricht en waaruit is gebleken dat er binnen het reconstructiegebied geen voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen, huismus en eekhoorn zijn aangetroffen.
Het college heeft vervolgens – kennelijk in het kader van een belangenafweging -– geconcludeerd dat het alsnog aanwijzen van de twee hiervoor genoemde bomen als ‘Waardevolle houtopstand’ in de zin van artikel 4:7, eerste lid, van de APV niet het gewenste doel heeft (bescherming) omdat de toekomstverwachting van de bomen op zichzelf al beperkt is en vast staat dat deze bomen niet behouden kunnen blijven bij het op efficiënte en op toekomstbestendige wijze uitvoeren van de noodzakelijke reconstructie aan de [locatie1] . Dit betekent volgens het college dat met het opleggen van het strenge beschermingsregime dat uitgaat van de status ‘Waardevolle houtopstand’ niet het doel kan worden gediend dat dit regime beoogt.
4. De rechtbank is van oordeel dat het college met zijn schriftelijke reactie op de tussenuitspraak het in de tussenuitspraak geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek heeft hersteld voor de in geding zijnde bomen, behoudens voor de bomen met ID 104532 en ID 3. Met het aanvullende onderzoek van [naam bedrijf1] en de naar aanleiding daarvan verrichte belangenafweging, zonder te verwijzen naar het eerder op 20 juni 2016 bekendgemaakte ambtshalve genomen besluit, heeft het college voldaan aan de opdracht om het bestreden besluit alsnog van een kenbare (inhoudelijke) motivering te voorzien. Tevens heeft [naam bedrijf1] de ensemblewaarde van de bomen beoordeeld.
Dat geldt, zoals hiervoor al overwogen, niet voor de bomen met ID 104532 en ID 3. Niet alleen heeft [naam bedrijf1] ten aanzien van beide bomen geoordeeld dat die een cultuurhistorische waarde hebben; [naam bedrijf1] heeft ten aanzien van de boom met ID 3 ook een ecologische waarde vastgesteld. Opname op de lijst zou daarom in de rede zou liggen.
Uit hetgeen het college aanvoert om de bomen toch niet op de bomenkaart op te nemen, leidt de rechtbank af dat de bomen zelf – vanwege de aan de [locatie1] uit te voeren werkzaamheden toch niet – althans niet langdurig – kunnen profiteren van de bescherming die de status als waardevolle houtopstand biedt. Kennelijk omdat het college van oordeel is dat ook deze bomen gekapt zullen moeten worden. Dat kán op zichzelf een valide overweging zijn. Die overweging is echter kennelijk in juli 2016 – ondanks de omstandigheid dat ook toen al bekend was dat er ingrijpende werkzaamheden aan de [locatie1] moesten worden verricht – geen belemmering geweest om bomen uit de [locatie1] daarop te plaatsen. Bovendien geldt dat het college bij het kappen van niet vergunningplichtige bomen niet de mogelijkheid heeft om een herplantplicht op te leggen en bij de kap van vergunningplichtige bomen wel.
De rechtbank oordeelt dan ook dat ten aanzien van de hier bedoelde twee bomen nog onvoldoende is gemotiveerd waarom zij ondanks de geconstateerde te beschermen waarden niet op de bomenkaart zijn geplaatst. Ten aanzien van de hier bedoelde bomen kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dat ook niet in stand worden gelaten.
5.1.
Eiseres heeft – onder meer – een tegenrapport ingebracht van [naam bureau2] van 6 december 2017. [naam bureau2] heeft op verzoek van eiseres de afwegingen en beoordelingen van het college afgezet tegen het gemeentelijk beleid en de APV. [naam bureau2] heeft in zijn rapport als uitgangspunt genomen dat de bomen aan de [locatie1] een hoofdbomenstructuur vormen, nu de bomen samen een laan vormen. [naam bureau2] merkt op dat er niets mis is met het beoordelen van individuele bomen, maar dat het niet gebruikelijk is en in strijd met de doelstelling van de aanwijzing van een waardevolle houtopstand om individuele bomen achteraf uit te sluiten. [naam bureau2] kan zich niet vinden in de bevinding van [naam bedrijf1] dat er geen sprake is van ensemblewaarde voor de gehele [locatie1] . Volgens [naam bureau2] heeft diversiteit in grootte weinig van doen met ensemblewaarde. Ook op andere punten is [naam bureau2] het niet eens met de onderzoeksbevindingen van [naam bedrijf1] .
[naam bureau2] heeft geconcludeerd dat binnen de [locatie1] opnieuw zou moeten worden onderzocht hoe hier bomen voor de toekomst behouden kunnen blijven. Groeiplaatsverbetering bij bestaande bomen en groeiplaatsinrichting bij nieuw aan te planten bomen dienen volgens [naam bureau2] deel uit te maken van het ontwerp van een ondergrondse situatie. De aanwezigheid van een gebrekkige groeiplaats is volgens hem geen voldongen feit, maar is een gegeven waar een gemeente met enige groene ambities mee aan de slag zou moeten. [naam bureau2] wijst erop dat hiervoor ruim voldoende integrale methoden beschikbaar zijn.
[naam bureau2] is van oordeel dat het college “zwabberend” omgaat met de uitvoering van het eigen beleid en dat dit het doel ‘bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente’ ondermijnt. Met de poging om de boomstructuur langs de [locatie1] boom voor boom weg te strepen door een oneigenlijk gebruik van de individuele boombeoordeling, het terzijde schuiven van alternatieven voor boombehoud en het ontbreken van een plan ter verbetering groeiplaatsen is de gemeente volgens [naam bureau2] een slecht voorbeeld voor handhaving van het beleid.
5.2.
Daarnaast heeft eiseres een ‘Notitie lindebeplanting [locatie1] ’ van [naam bureau3] van 27 november 2017 ingebracht. [naam bureau3] heeft op verzoek van eiseres een inventarisatie gemaakt van de beplanting vanaf de voormalige grens van [locatie2] tot aan [locatie3] . [naam bureau3] heeft opgemerkt dat de belevingswaarde van met lindes beplante straten groot is, wat volgens hem in het geval van de [locatie1] ook blijkt uit reacties van de bewoners zelf. Maar de betekenis stijgt volgens [naam bureau3] ook zeker boven de straat en buurt zelf. Volgens [naam bureau3] behoort de bomenlaan tot de mooiste en zeldzaam geworden voorbeelden in Noord-Brabant. Zijn aanbeveling is om deze bijzondere en karakteristieke lindebeplanting te behouden en de bomen de kans te geven nog veel ouder (en monumentaler) te laten worden. De beplanting kan volgens [naam bureau3] vanwege de cultuurhistorische, ecologische en belevingswaarde en de zeldzaamheid als belangrijk en waardevol worden beschouwd.
5.3.
Voorts heeft eiseres nog notities ingebracht van [naam persoon1] , historisch geograaf en demograaf, van 14 november 2017, van [naam persoon2] , ecoloog, en een memo van [naam bureau4] , [naam persoon3] , ecoloog, van 6 december 2017.
[naam persoon2] heeft opgemerkt dat er redenen zijn om uiterst zuinig om te gaan met de nog resterende beplanting langs de [locatie1] – een historisch zo belangrijke route – en om na te denken hoe de groeiplaats van deze in het nauw gedreven beplanting blijvend kan worden verbeterd en de ‘overaanwezige blik’ kan worden teruggedrongen.
[naam persoon3] heeft opgemerkt dat de [locatie1] een belangrijke ecologische functie vervult voor meerdere soorten beschermde vleermuizen, waarmee volgens hem is voldaan aan het criterium ecologie zoals vermeld in de APV.
6. De rechtbank stelt vast dat de deskundigen verschillen van opvatting of het geheel aan bomen in de [locatie1] ensemblewaarde heeft en dus als geheel als ‘Waardevolle houtopstand’ in de zin van de APV moet worden beschouwd. Dit verschil van opvatting leidt tot grote verschillen in de onderzoeksbevindingen en de daaraan verbonden conclusies. De rechtbank is van oordeel dat [naam bedrijf1] voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij vindt dat van ensemblewaarde geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat het door [naam bedrijf1] verrichte onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen en ziet dan ook geen aanleiding om aan de conclusies van dat onderzoek te twijfelen. De door eiseres ingebrachte tegenrapporten kunnen dan ook niet afdoen aan de waarde van het deskundigenrapport van [naam bedrijf1] .
Op basis van het voorgaande en rekening houdend met de beoordelingsvrijheid die het college op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de APV toekomt, dus terughoudend toetsend, is de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de in geding zijnde bomen, behoudens de hiervoor besproken bomen met ID 104532 en ID 3, niet aan te merken als ‘Waardevolle houtopstand’ in de zin van de APV. Het college heeft het verzoek van eiseres, om die bomen alsnog op de bomenkaart te plaatsen, dus in redelijkheid af mogen wijzen. Het college heeft zich daarbij mogen baseren op het opnamerapport van Zoontjes.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat - in tegenstelling tot hetgeen door [naam bureau2] wordt verondersteld – door het college niet wordt ontkend dat alle bomen een zekere waarde hebben. Het geheel aan bomen in de [locatie1] is door het college immers beschouwd als waardevol groen en als zodanig in het Gemeentelijk Plan Bomen van juli 2016 aangemerkt als ‘structuurbomen’, waarvoor de gemeente zichzelf in het kader van haar beheer tot herplant heeft verplicht.
7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt om die reden het bestreden besluit. Nu het college het gebrek met de aanvullende motivering van 14 november 2017 heeft hersteld voor het grootste aantal van de in geding zijnde bomen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand voor die bomen in stand laten. Dat zal de rechtbank niet doen ten aanzien van de bomen met ID 104532 en ID 3. De rechtbank zal bepalen dat het college met inachtneming van deze uitspraak ten aanzien van die bomen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar zal moeten nemen. Tevens zal de rechtbank bij wege van voorlopige voorziening bepalen dat de bomen met ID 104532 en ID 3 tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar moeten worden beschouwd als ‘Waardevolle houtopstand’ in de zin van artikel 4:7, eerste lid, van de APV.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard en er tevens een voorlopige voorziening is getroffen, dient het college het door eiseres betaalde griffierecht in de beroepszaak en de voorlopige voorzieningenprocedure te vergoeden.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht om het college te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding. Eiseres heeft zich niet kenbaar laten bijstaan door een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener, zodat van kosten voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet is gebleken. Van gemaakte kosten voor de ingeschakelde deskundigen heeft eiseres geen opgaaf gedaan. Overigens geldt daarvoor dat tegenrapporten niet relevant hebben bijgedragen aan een voor eiseres gunstige uitkomst van deze beroepsprocedure, zodat deze kosten ook om die reden niet voor vergoeding in aanmerking zouden komen. Ook van overige door eiseres gemaakte en voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het college ten aanzien van de bomen met ID 104532 en ID 3 binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
  • treft daarbij de voorziening dat de bomen met ID 104532 en ID 3 voorlopig worden beschouwd als ‘Waardevolle houtopstand’ in de zin van artikel 4:7, eerste lid, van de APV en bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor zover het de overige bomen betreft in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 666,= aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.