ECLI:NL:RBZWB:2018:1338

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
C/02/341106 / FA RK 18/634
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. van Rossum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot voorlopige machtiging tot voortduren van verblijf in een verpleeginrichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 februari 2018 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende een verzoek tot voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting. Het verzoek was ingediend door de officier van justitie op 2 mei 2017, en betrokkene verblijft op dat moment op basis van een machtiging tot voortgezet verblijf die eerder door de rechtbank was verleend. De rechtbank moest zich buigen over de ontvankelijkheid van het verzoek van de officier van justitie, nu er al een geldige machtiging tot voortgezet verblijf was.

Betrokkene, die zich verzet tegen zijn opname en behandeling, heeft zijn standpunt toegelicht tijdens de zitting. De advocaat van betrokkene heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en subsidiair tot afwijzing van het verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtmatigheid van de lopende machtiging niet wordt aangetast door een gebrek in de voorafgaande machtiging.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in het verzoek tot voorlopige machtiging, omdat betrokkene reeds op grond van een geldige machtiging tot voortgezet verblijf is opgenomen. De rechtbank heeft de beslissing op het verzoek van de officier van justitie niet inhoudelijk beoordeeld, aangezien er geen belang meer was bij een beslissing op het verzoek tot voorlopige machtiging. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. van Rossum, en de griffier was niet in staat de beschikking mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/341106 / FA RK 18/634
Beschikking van 20 februari 2018 betreffende voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf in een verpleeginrichting
1. De procedure
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 2 mei 2017 ontvangen verzoek voorlopige machtiging van de officier van justitie (met het nummer 1089429), met bijlagen;
- de voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis van na te noemen betrokkene van 26 juni 2017;
- de machtiging voortgezet verblijf van na te noemen betrokkene van
17 januari 2018;
- beschikking Hoge Raad der Nederlanden van 2 februari 2018;
- de op 19 februari 2018 gegeven last tot toevoeging;
- het proces-verbaal van het op 19 februari 2018 gehouden verhoor.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf in een verpleeginrichting, als bedoeld in artikel 2 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende [adres] ,
thans verblijvende in [verblijfplaats] ,
hierna te noemen betrokkene,
advocaat: mr. R.T.K. Davidse te Middelburg.

3.De beoordeling

Betrokkene verblijft thans krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf van deze rechtbank van 17 januari 2018 in voormelde verpleeginrichting.
Bij gelegenheid van de behandeling van het verzoek is door betrokkene onder meer nog het volgende opgemerkt. Betrokkene is van mening dat hij ten onrechte is opgenomen in Ter Weel. De BOPZ-wetgeving is op hem niet van toepassing. Betrokkene wenst weer zelfstandig te gaan wonen, eventueel met hulp in de huishouding. Hij verzet zich tegen behandeling in Ter Weel en is niet akkoord met het behandelplan.
De advocaat van betrokkene heeft primair geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en subsidiair tot afwijzing van het verzoek tot voorlopige machtiging.
Bij gelegenheid van de behandeling van het verzoek is door de behandelaar onder meer nog het volgende opgemerkt. Het doel van het verblijf van betrokkene in Ter Weel is revalidatie en resocialisatie. Dat verloopt momenteel niet goed. Om vooruit te kunnen, is enig ziektebesef noodzakelijk. Dit ziektebesef is bij betrokkene niet aanwezig. Daarnaast verzet hij zich tegen behandeling en weigert hij regelmatig aanwijzingen van het personeel op te volgen. Hierdoor ontstaat een patstelling waar men momenteel niet uitkomt. Het behandelplan is slechts globaal opgesteld omdat concretere invulling niet mogelijk bleek en steeds discussie opleverde. Betrokkene kan zijn dag niet zelf organiseren en heeft vaak hulp nodig bij zaken als schoonmaken, zelfzorg, eten en inname medicatie. De wil om het zelfstandig te doen, is er. Af en toe lukt het ook, maar niet zonder begeleiding. Het is de behandelaar bekend dat betrokkene weer zelfstandig wil wonen. Zolang betrokkene intern niet heeft laten zien, dat hij in grote mate in staat is voor zichzelf te zorgen, acht men het echter niet verantwoord om betrokkene weer zelfstandig te laten wonen. Zeker niet, omdat betrokkene in het verleden vaak hulp en zorg heeft afgewezen en dat tijdens zijn opname nog steeds doet.
Het verloop van de zaak
Op 2 mei 2017 heeft de officier van justitie een verzoek voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis van betrokkene ingediend. Bij beschikking van 26 juni 2017 is deze voorlopige machtiging verleend voor de periode van 6 maanden tot en met 26 december 2017.
Bij beschikking van 17 januari 2018 is de machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 26 december 2018. Tegen deze beschikking is door betrokkene cassatie ingesteld. Voor zover de rechtbank (en de advocaat) bekend, is in die zaak nog geen uitspraak door de Hoge Raad gedaan. Op 2 februari 2018 heeft de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank van 26 juni 2017 vernietigd en het geding teruggewezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Na vernietiging door de Hoge Raad van de beschikking voorlopige machtiging van 26 juni 2017 dient de rechtbank opnieuw een beslissing te nemen op het verzoek voorlopige machtiging van de officier van justitie van 2 mei 2017. Voorafgaand aan de beslissing tot vernietiging van de Hoge Raad van 2 februari 2018, is op 17 januari 2018 door de rechtbank ten aanzien van betrokkene een machtiging voortgezet verblijf verleend tot en met 26 december 2018.
Bij de beoordeling van het verzoek van de officier van justitie van 2 mei 2017 kan de rechtbank zich niet enkel baseren op de informatie, feiten en omstandigheden zoals deze zich voordeden ten tijde van de beoordeling van het verzoek voorlopige machtiging in juni 2017. De rechtbank moet zich thans mede baseren op toereikende recente (medische) informatie. Hiertoe heeft de rechtbank de officier van justitie en de behandelaar om informatie verzocht. Het bleek, gezien de korte termijn voor de zitting en de beperkte beschikbaarheid van artsen die een nieuwe geneeskundige verklaring konden opmaken, niet mogelijk om tijdig een nieuwe geneeskundige verklaring te laten opmaken. Om die reden heeft de rechtbank de officier van justitie verzocht, de geneeskundige verklaring van 18 december 2017 uit de procedure ten aanzien van de machtiging voortgezet verblijf, te voegen in het onderhavige dossier. Daarnaast is de behandelaar verzocht te meest recente wettelijke aantekeningen toe te sturen, evenals een toelichting op de huidige situatie van betrokkene en eventuele ontwikkelingen. Tot slot is verzocht om de behandelend arts van betrokkene aanwezig te laten zijn tijdens de zitting. Aan al deze verzoeken is voldaan. De rechtbank is van oordeel, dat daarmee voldoende toereikende recente (medische) informatie aanwezig is om tot een beoordeling te komen.
Ter zitting is aan de orde gekomen de vraag óf en zo ja, welke invloed de aanwezigheid van de machtiging voortgezet verblijf thans heeft op het verzoek voorlopige machtiging van de officier van justitie van 2 mei 2017.
De advocaat van betrokkene voert aan, dat betrokkene weliswaar in cassatie is gegaan tegen de machtiging voortgezet verblijf van 17 januari 2018, maar dat deze machtiging nog steeds geldend is, nu de Hoge Raad nog geen beslissing op dit cassatieverzoek heeft genomen. Nu de Hoge Raad in de beschikking van 2 februari 2018 tot de conclusie is gekomen dat de voorlopige machtiging onrechtmatig was, werkt het gebrek in de voorlopige machtiging volgens de advocaat echter ook door in de machtiging voortgezet verblijf en is ook deze machtiging voortgezet verblijf onrechtmatig. De advocaat concludeert tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie
De rechtbank overweegt dat de rechtmatigheid van een lopende machtiging (in casu: de machtiging voortgezet verblijf) niet wordt aangetast door een gebrek in de voorafgaande machtiging (in casu: de gecasseerde voorlopige machtiging). Elke machtiging betreft immers een zelfstandige maatregel, die niet voortbouwt op de voorafgaande. In die zin volgt de rechtbank het betoog van de advocaat niet. De rechtbank komt echter wel tot de conclusie, dat sprake is van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank stelt vast dat thans een machtiging voorgezet verblijf van kracht is. Weliswaar heeft betrokkene daartegen cassatie ingesteld, maar op dit cassatieverzoek is nog geen beslissing genomen. Nu betrokkene reeds op grond van een machtiging voortgezet verblijf is opgenomen, heeft de officier van justitie geen belang meer bij een beslissing op het verzoek voorlopige machtiging van 2 mei 2017.
Nu de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in het verzoek voorlopige machtiging van 2 mei 2017, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit verzoek.

4.De beslissing

De rechtbank
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door mr. van Rossum, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018. De griffier, Janse, is buiten staat de beschikking mede te ondertekenen.
AT
Mededeling van de griffier:
Tegen deze beschikking is voor zover het een eindbeslissing betreft beroep in cassatie mogelijk:
a. door de betrokkene en bij de mondelinge behandeling van het verzoek verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere -niet bij de mondelinge behandeling van het verzoek verschenen- belanghebbenden: binnen drie maanden nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door een advocaat bij de Hoge Raad worden ingediend ter griffie van de Hoge Raad.
verzonden op: